het leek mij wel es leuk om ook een verhaaltje te maken .
het begin is een klein beetje saai maar oke
:::
e blies de rook uit als een man, krachtig en met smakkende geluidjes.
Pap bleef een tijdje met de heks praten en mam zei af en toe ook iets, over de oorlog en het onschuldig bloed
dat vergoten werd.
De biezen stoel kraakte, toen het wijffje zich ophees.
Ze klopte haar pijp uit tegen de muur en zei: "Breng die rijwielen maar naar achteren, in het zaaltje. Onze Willy
slaapt al, ik zal hem eens uit z'n bed halen. Dan kan hij u de kamer aan wijzen."
Pap protesteerde: "We zouden de kamer ook wel zonder Willy vinden."
Mam viel hem meteen bij; "Natuurlijk, laat die jongen maar slapen."
We brachten de fietsen door de gang naar achteren en ik vroeg fluisterend aan ma: "Wie is Willy?"
"Haar kleinzoon" andwoorde ze zacht terug.
In het zaaltje stonden nog meer fietsen en ook een moter...
"Wiens fietsen zijn dat ma ?"
"Jongen, dat weet ik niet."
De heks streek met haar benige vingers door mijn haar, alsof ze haar kat aaide.
Want die zou ze wel hebben, alle heksen hadden een kat, een pikzwarte.
"Een dapper kereltje," prees ze, "zo alleen op z'n rijwieltje met z'n ma en pa mee gekomen."
Ik zei niets, maar keek schuw naar mam op, die flauwtjes glimlachte. Pa was bezig de bagage van de fietsen los te maken.
We sleepten onze pakken en koffers door de gang naar de trap toe. Het vrouwtje ging met ons mee, maar bleef bij de trap staan.
"Ga maar vast naar boven toe, jullie zullen het alleen ook wel vinden. De tweede kamer links, naast die van Willy. Er is maar één bed,
maar groot genoeg voor jullie drieën, en een wastafel, die is er ook." Ze spuwde op de vloer en ik zag dat pa, die het eerst de trap op ging, er in trapte.
"Weltrusten !!" zeiden wij allemaal tegen de heks, maar zij gaf geen antwoord.
Ik was bang.
Ik lag in de benauwde donkerte tussen ma en pa in, en staarde naar het dakvenstertje waar een vage klaarte doorheen kwam. Ik was bang voor de vele onbekende en onvertrouwde dingen die ik achter de donkerte raadde, maar die ik niet zien kon, voor de kleerkast en de wastafel en iets wits dat daar tussen hing of stond.
Ik was bang voor Willy, die in de kamer hiernaast sliep en die ik niet kende, en voor zin grootmoeder, de heks, die ik wel kende maar van wie ik niet eens wist waar ze sliep, alhoevel dat in ditzelfde vreselijk vreemde donkere huis zal zijn. En omdat ik bang was, kon ik niet slapen.
Misschien was ik bang, omdat we zo heel ver weg van huis waren en er iedere dag verder verder van weg gingen.
Alleen dat ene waar ik echt bang voor zou moeten zijn, intresseerde me niet zo: de oorlog.
Onderweg had ik ook verminkte doden gezien en stuk geschoten huizen, en verkoolde wrakstukken, dit allemaal en nog veel meer heeft grote indruk op mij gemaakt, maar ik dacht telkens gewoon bij mezelf dat mij en mijn ouders en mij niks kon overkomen, dat wij buiten dit allemaal stonden.
Ik had de mensen zo vaak horen zeggen dat deze oorlog een straf van God was en een waarschuwing voor de goddelozen, en misschien was dit wel waar.
Maar gold het niet voor ons, voor mijn pap en mam en voor mijzelf, want wij waren niet goddeloos.
Van die oorlog hadden wij dus ook niets te vrezen.
Ik luisterde naar de vele verwarde geluiden die van buiten kwamen: het trappelen van paardenhoeven en het ratelen van karren, en verstikte stemmen van mannen en vrouwen. De hele nacht door hoorde ik het trappelen en ratelen en de stemmen.
'Het bloedspoor der verslagenen' had pap dit genoemd. Pa vond dat altijd prachtige namen voor zoiets.
Af en toe had ik het gevoel alsof het huis van de heks op de bodem van een grote oceaan ofzo stond en de vluchtelingen in motorbootjes over de waterspiegel boven ons hoofd voorbij voeren. Dat is natuurlijk een vage gedachte, maar het leek zo, omdat die herrie daarbuiten een vage klank had.
Ik zuchtte eventjes en me ma vroeg zachtjes: "Slaap jij nog niet, Waldo ?"
"Nee, ma." fluisterde ik.
"Je ogen toe doen en aan niets denken" zei ze zachtjes.
Ik probeerde het, maar het lukte niet. Het was gewoon onmogelijk om aan niets te denken. Er kwam tog steeds weer opnieuw een gedachte, een herrinering aan een reis of een beeld, of gewoon een beeld. En ik was bang. Wie bang is is nooit zonder gedachten.
Pa was ook wakker. Hij hoeste en keerde zich op z'n rug, en misschien lag hij nu ook naar het dakvenstertje te staren.
"Het ruikt hier naar wierook" zei ik stilletjes, tegen niemand in het bijzonder, maar tog eerder tegen mam dan tegen pap.
"Waldotje, zou jij je oogjes niet toedoen en gaan slapen?!" gromde pa.
Ik kon het niet helpen: de zoete geur van wierook liet een lichte vrolijkheid in mijn hoofd na.
Ook toen oom Gerrit in de kerk lag om doodgezongen te worden en daarna begraven werd en de wierook als een mistwolk boven de kaarsen kon ik mij niet verdrietig voelen.
Het was schamelijk, ik weet het, maarja, ik was dronken van de wierook en ik wou dat er nooit een einde aan de rouwenis kwam.
Mijnheer de pastoor zong vals, tante Lea en Juliaantje maakten een onvergeeflijk gebaar en het orgel kreunde van de pijn door de mishandelingen door de koster, maar dat allemaal maakte mij niet zo heel veel uit, want de wierook was zo onverbeterlijk mooi en geurig en veegde alle negatieve gedachten helemaal weg.
Ik had trouwens ook gelezen dat als heksen, wanneer ze zich onzichtbaar maakten, een geur van wierook achterlieten. Ik kon me dus moeilijk vergissen,
dát was wel het zekerste bwijs!! En ook dat het oude wijfje een échte heks was.
Ik maakte mijzelf nu nog banger en kon helemaal niet meer slapen.
Ik hoorde ma tegen pa zeggen : "Ik geloof dat er hier luizen zitten, ik heb overal jeuk."
Pa lag onrustig te draaien en ik hoorde hem af en toe krabben.
Na een tijdje zei hij: "Als dat het enige ongemak is dat we in deze oorlog mee maken, dan mogen we van geluk spreken."
Luizen, dacht ik, zouden die gevaarlijk zijn? Maar pap had van een ongemak gepraat, dus eigenlijk niet gevaarlijk. Zelf had ik van de luizen geen last, ik voelde geen jeuk.
Het was een hele poos stil en ik dacht dat ik eindelijk in slaap zou gaan vallen, want mijn hoofd werd heel zwaar en donker van binnen, met in het midden daarvan een klein lichtpuntje, net als een pasgedoofde kaars.
Plotseling hoorde ik pa opstaan en door de kamer lopen.
Ik was weer klaarwakker.
"Blijf maar rustig liggen jongen, er is niets." zei ma.
Aan de manier waarop ze dat zei hoorde ik dat er wél iets aan de hand was.
"Pa!" riep ik.
"Stil maar," zei pa, "toe, stil maar"
Hij was op een stoeltje geklommen en keek door het dakvenstertje naar buiten. Vreemde lichtjes schoven achter het raam voorbij en maakten van pa's onbeweeglijke hoofd een gladde glimmende doodskop.
Ik ging overeind zitten en opeens besefte ik wat er aan de hand was. In de verte was het geronk van vliegtuigen hoorbaar.
Ik luisterde aandachtig en ik was niet bang meer. Beneden op de straatweg, was het tegelijkertijd stil geworden.
Pa, op zijn stoel bij het venster, bracht een verslag uit :"Ik geloof niet dat ze hierheen zullen komen. Het is een eind hier vandaan, waarschijnlijk boven de Franse grens."
En na een korte pauze: "Ik heb nog nooit zoveel zoeklichten bij elkaar gezien !"
Ik wou het bed uit wippen om naar al die zoeklichten te gaan kijken, maar ma greep naar mijn hand onder de dekens.
"Blijf liggen, Waldo. Blijf bij mij." ze vroeg het smekend, met een zachte dwang, en ik kon niet anders dan blijven liggen.
Ik begreep dat ma bang was en dat ze dáárom mijn hand vast wilde vasthouden.
De eerste nacht, gisteren dus, was ze dicht tegen me aan gekropen en had ze gezegt: "Mocht er wat gebeuren, zijn we tenminste allemaal samen."
Nu waren ma en ik tenminste samen. Maar er zou niets gebeuren, pa had gelijk: het geronk van de vliegtuigen kwam niet dichterbij, af en toe leek het wel te vervagen.
Ma hield nog steeds mijn hand vast en zei weer dat ik maar moest gaan slapen, dat er geen gevaar dreigte, en dat pa wel een oogje in het zeil zou houden.
Ik dacht aan de wierook en aan de luizen, aan de heks en Willy, die haar kleinzoon was en een kamer naast ons sliep.
En toen schoof ik opeens weg, ik gleed naar beneden in een donker gat, in een open rioolkolk.
De hand van ma kon me niet meer tegenhouden.
Ik zat wakker in het licht, in het vuilgele gaslicht. Het was bijna alsof ik droomde.
Ma en pa, links en rechts van mij, zaten toen rechtop in bed, met vale gezichten en een verwilderde blik, als doden die bezig waren te verrijzen.
Zij waren zeker een hele tijd vóór mij wakker geworden en hadden intussen het licht aangestoken.
"Ma," zei ik angstig.
Ma antwoordde niet. Ze staarde naar de deur.
Toen keek ik naar pa, maar ook hij zag me niet aan. Hij zag dwars door me heen naar de deur, dus ook weer naar de deur zoals ma. Ik hield mijn adem in. bevreest.
"Heeft er iemand geklopt?" vroeg ik aan pa.
"Ja, er morrelt iemand aan de deur." zei hij met een snauwende mond. Hij snauwde uit zenuwachtigheid. Akelig was dat: iemand die aan de deur morrelde midden in de nacht, op een uur dat iedereen hoorde te slapen.
"De heks," fluisterde ik. Mijn hart klopte zwak, maar vlug, als een kermistrommeltje.
"Ga eens kijken wie daar is," zei ma, en wierp pa een dwingende blik toe.
Pa sprong, voor de tweede keer die nacht, uit het bed en liep op blote voeten en in zijn pyjama naar de deur.
"Wie is daar?" vroeg hij met een onzekere stem.
Aan de andere kant van de deur stond een man en die zei zo ongeveer: "Doe is gauw open, ik kom mijn ratjes eten geven."
We waren allemaal heel verbaast.
"Wat is dat nou voor spokerij?" zei ze op een vage vragende toon.
Ze trok haar nachtjapon om de hals dicht.
"Niet open doen, pa." smeekte ik.
"Wie bent u?" vroeg pa op een beleefde maar ongeduldige toon aan de gesloten deur.
"Willy," antwoordde de deur.
Willy, het was willy. De heks heeft hem natuulijk gestuurd!!. God weet waarom.
"Wat wilt u? Wij zijn allemaal al in bed"
"Ik kom mijn ratjes eten geven" herhaalde Willy op een zeurderige toon.
"Zitten wij hier nou in een gekkenhuis?" hoorde ik pa verstoord mompelen.
"Zijn er ratten in de kamer?" vroeg ik benauwt aan ma.
Mam haalde haar schouders op: "Wat een onzin, ik vraag me af waar dat heen moet met die...met die..."
Pa deed de deur open en opeen stond Willy in de kamer. Hij was op zijn kousen en droeg een zwarte pyjama. Hij gunde niemand een blik, ook ma en mij niet.
In zijn handen hield hij een papieren zakje en daarmee liep hij naar de hoek van de kamer, naast de wastafel.
Hij strooide een poeder uit het zakje op de vloer uit, vlak naast de wastafel, terwijl hij daarmee bezig was, maakte hij luid een aantal opmerkingen die ik niet begreep zoals: "Als de mensen kapotgemaakt worden, moeten de ratten er ook maar aan geloven."
"Wat doet hij nu, ma ?" vroeg ik.
"Rattengif strooien," zei ma.
"Waarom doet hij dat?"
"Weet ik het? We zullen het allemaal nog wel beleven..."
"Is hij gek?" vroeg ik, want ik was niet zeker of ze dat wel bedoelde.
"Waarschijnlijk wel." antwoordde ma somber.
Zo, dát was het dus. Ik keek verbaast naar die gekke Willy. Ik dacht altijd dat zulk soort mensen gewoon opgesloten werden.
Maar volgens mij was Willy ongevaarlijk of hield zijn grootmoeder hem verborgen voor de buitenwereld, want dat waren dingen die gebeurden, ik had er al een iets over gehoord.
Ik keek met open mond naar Willy en zag dat hij de puistjes op zijn voorhoofd had opengekrabt, er zaten kleine bloedveegjes boven zijn wenkbrauwen.
Puistjes waren iets viezigs. Ma hoorde ik eens zeggen dat je veel puistjes kon krijgen door veel varkensvlees te eten.
Pa stond naast Willy, met het gezicht van de strenge opzichter. Hij keek toe met een rimpel tussen zijn ogen en de tong als een blaas achter zijn bovenlip gespannen, precies zoals thuis, waarneer er iets niet naar zijn zin was.
Ik hoorde hem vragen: "Moet dat nou precies vannacht gebeuren, jongeman?"
Willy gaf niet gelijk antwoord. Hij keek nooit iemand in het gezicht en sprak eerder tot zichzelf dan tot één van ons, met zijn zeurige stem en op een niet altijd verstaanbare toon. "Ach ja, die lieve ratjes." zei hij en giegelde daarbij een beetje onnozel.
Pa vroeg: "Zitten hier veel ratten?" hij kreeg nu ook geen antwoord.
Willy vouwde het papieren zakje op en liep zonder uitleg of iets de kamer uit. Op de overloop hoorden we hem mompelen.
"Aha," zei pa, alsof hij opeens iets begreep.
Wij begrepen niets en keken hem vragend aan. Pa deed rustig de deur dicht, draaide hem op slot en dook weer in bed.
Ik keek weer naar het hoge dakvenstertje, dat nu érg hoog leek te zijn. Er kraakte iets in de kamer en ik dacht meteen aan de ratten waar Willy het over had, die lieve kleine ratjes.
Ik nam me voor om nooit meer bang te zijn.
Hoofdstuk 2.
Op amper twee kilometer van de grens had ma een lekke band. Het duurde een tijdje voor ma het doorhad, ze reed maar door en door en wees naar een rund dat rond liep in de wei met een juk om zijn net. `Kijk, dat is zeker een stier,` zei ze. Maar toen begon ze opeens te zwaaien op haar fiets en hoorden we een wiel ratelen.
´´Afstappen,´´ zei pa ´´Had dan wat minder op de stieren gelet en meer op de weg...´´
Hij onderzocht de band en haalde er een mooie blinkende spijker uit. ´´Dat is het werk van Duitse spionnen,´´ merkte hij op. ´´die hebben die dingen over de weg verstrooid om onze legerwagens te saborteren. In deze dagen was álles het werk van de Duitse spionnen.
Terwijl pa een plakpleistertje gladmaakte, zaten ma en ik naast de weg in het gras. Zoals altijd keken we naar de treurige stoet van vluchtelingen die zicht langzaam voortbewogen in de richting van de grens.
"Ik had nooit gedacht dat wij nog een tweede keer in ons leven zoiets zouden moeten meemaken." zei ma. Ze schudde haar hoofd.
"Waar is de grens mam?" vroeg ik.
"Niet zo heel ver meer." zei ma vlug "Ik hoop dat der erover kunnen..."
Mijn kuiten en nek deden pijn en ik hoopte, in stilte, dat we er niet gauw overheen kunnen, zodat ik een paar uurtjes niet op de pedalen hoefde te trappen.
Toen pa klaar was, sprongen we weer op onze fietsen en volgden 'het bloedspoor der verslagenen'
Pa reed voorop, gevolgd door ma, die op zijn bagage moest letten. Ik reed helemaal achteraan, áchter ma, om een oogje op háár bagage te houden. Meestal hield ik de blik strak op de beweging van ma's benen. En waarneer zij langzamer ging, deed ik dat ook. Ze had vuile zwarte enkels, ma.
Iedereen zag er trouwens vuil uit, pa en ik net als ma. We hadden geen tijd om ons even te wassen, en al zouden we genoeg tijd hebben, dan was het alsnog moeilijk om water te vinden.
Op een gegeven moment konden we niet meer verder. De grote beweging van de vluchtelingen was stilgevallen. Honderden vluchtelingen stonden opeen en sommigen zaten of lagen zelfs langs de weg.
"Blijf bij de fietsen," zei pa, "ik ga eens kijken wat er aan de hand is." We zagen hem tussen het volk verdwijnen en even later weer aan de overkant weer opduiken, waar hij met een rijkswachter stond te praten. Al snel verloor ik hem weer uit het oog.
Ik keek naar een meisje - jonger als ik- dat een paar passen van mij stond te wankelen. Ze was heel erg ziek, dat zag ik wel, en haar pa of wie het ook was, hield haar van achteren bij de schouders beet. Ik had medelijden met het meisje, maar draaide mij hoofd maar om, want ik voelde dat als ik te lang naar haar zou kijken dat ik zelf ook ziek zou gaan worden.
Daar kwam pa terug, hij haaste zich niet.
"De grens is gesloten." zei hij. "Ze willen ons er niet over laten. Alleen de militaire transporten hebben doorgang. Als we wat geduld hebben kokmen we er toch door, is het vandaag niet, dan is het morgen," zei pa.
"Ja," zei ma met een flauwe zucht.
Ik vroeg me af waarom ze ons er niet door lieten.
Ik gluurde opzij, naar het zieke meisje. Ze lag met een bleek gezichtje in het gras en er stonden een paar mensen om haar heen.
Ik was heel blij dat ik niet in haar plaats was.
Ongeveer een uur lang zaten we daar, in de hoop dat ze ons er eindelijk door lieten. Maar we waren geduldig, we hadden zoals pa zei, het geduld van degenen die niet te verliezen hadden. Intussen waren er al heel veel mensen die vastliepen tussen de vluchtelingen, konden niet meer vooruit en ook niet meer achteruit.
Pa sprak over een visioen van het Laatste Oordeel.
Twee vliegtuigen vlogen op over de mensenzee. Er ontstond een onrustige sfeer en honderden bange gezichten keken richting hemel.
De mensen hier aten alsof ze nog nooit in hun leven gegeten hebben, alsof ze met een volle maag wilden sterven.
De vliegtuigen verdwenen uit het zicht, ze waren onzen, ze stonden aan onze kant.
De meeste vluchtelingen vertrokken. Er heerste een ontzettende verwarring: kinderen, daar werd overheen gelopen, een auto reed een greppel in, fietsbellen rinkelden en de mensen vloekten en scholden elkaar uit. "Een kudde wilde beesten," zei pa.
"God, komt er dan nooit een einde aan?" zuchtte ma.
"We zullen maar volgen," zei pa eindelijk.
We hadden geen keuze en sloten ons maar aan de kudde wilde beesten aan.
Op de weg naar Menen hoorden we het gerucht dat de Duitsers Poperinge al hebben ingenomen. We wisten niet of het waar was, het leek onwaarschijnlijk en onmogelijk, want diezelfde ochtend waren we nog in Poperingen geweest.
Ik dacht aan de heks en haar puistige kleinzoon Willy, van wie we al ver weg waren, zo ver weg zelfs dat het mogelijk zou kunnen zijn, dat er al Duitse soldaten in het huis waren of, wie weet, dat het zolderkamertje dat naar wierook rook al niet meer bestond, dat het door een bom getroffen was?
De Duitsers in Poperinge...in onze rug...
Ik keek even achterom om te zien of ze er nog niet aankwamen, die gevreesde moffen, maar ik zag niets anders dan wat ik nu al twee dagen lang zag: die eindeloze stoet van vluchtelingen, die vele honderden opgejaagden.
We fietsten altijd maar voort, er leek geen einde aan te komen
Ma zei niet 'het is oorlog', maar een eindje verder vroeg ze ons of we eventjes wilden stoppen. Ze sprong van haar fiets, klom de helling op en verdween tussen de struiken.
Ze bleef best lang weg en pa begon ongeduldig te worden.
Ik vroeg of ik ook eventjes die gelegenheid mocht hebben, hij zei: "Ja, en vlug wat", maar ik kwam er niet aan toe, want toen hoorden we in de verte geweerknallen. Alle mensen keken naar de lucht en sommigen bleven stilstaan om naar de zwarte kruitwolkjes te kijken.
Pa begon nog nerveuzer te worden, omdat ma nog steeds niet terug was. "Duurt dat nou zo lang?" herhaalde hij steeds.
We hoorden het geronk van vliegtuigen en nu durfde ik al helemaal niet meer van pa weg te gaan. De meeste mannen en vrouwen zochten dekking in de diepe gracht rechts van de weg. "Ze komen hierheen!" werd er geroepen.
Eindelijk kwam ma tevoorschijn. Pa trok haar, samen met mij, meteen mee de greppel in. Hij zei dat we moesten gaan liggen en niet mochten bewegen.
Het geronk van de vliegtuigen was nu heel goed hoorbaar. Ik kauwde op een grassprietje, en mijn hart bonste in mijn keel, niet uit angst, maar meer van de opwinding.
Uit de gracht van de overkant kwam een stem: "De smeerlappen, daar zijn ze!" De smeerlappen, dat waren de vliegtuigen, de Duitsers. Ik keek naar ma, die met gesloten ogen naast me lag. Ik sloot mijn ogen ook, maar opende ze gauw weer.
De aarde dreunde. Pa zei iets, maar ik kon hem niet verstaan. Er was plotseling zoveel lawaai om ons heen, het kwam van boven en beneden, uit de lucht en uit de grond. Daar tussenin, tussen de hemel en de aarde, lag ik, lagen pa en ma, onbeweeglijk, als verlamd. Boven het luide rumoer uit hoorde ik het gegil van vrouwen.
Een felle bliksem sloeg als een zeis in mijn ogen, een wit licht dat kraakte. De aarde waar op ik lag kwam omhoog en ik voelde hoe ik omhoog mee opgetild werd.
Ik riep om ma en pa, maar tegelijkertijd wist ik dat ze me waarschijnlijk niet konden horen.
Ik lag op mijn zij en eerst dacht ik dat ik blind was, omdat ik niets meer zien kon. Het was donker en het bleef een hele tijd donker.
In mijn hoofd hoorde ik nog een vaag geluid, als een zwakke zucht, van dat ene woord: de smeerlappen. Daarna drongen langzaam de andere geluiden tot me door, de werkelijke geluiden: het brommen van vliegtuigen, mensen die op een vreemde manier met elkaar praatten, alsof ze zand in hun mond hadden, en ook enkele geluiden vaarvan ik niet wist wat het betekende.
Opeens zag ik weer. Mijn hiel deed pijn, het voelde alsof er wat zwaars aan mij voet hing, maar ik keek er niet naar. "Pa!" riep ik angstig.
Ik zag pa liggen, op een kleine afstand van mij. Hij lag op zijn rug en lachte. Vreemd keek ik hem aan.
Zijn ogen waren open en hij lachte. Hij staarde naar de lucht, naar de vliegtuigen en de wolkjes. Alleen begreep ik niet waarom hij lachte. Ik kroop aarzelend naar hem toe en hij bewoog zich maar niet, ik werd weer bang. Pa, papaatje, dacht ik, lief papaatje..... Want hij was dood. Hij lachte niet, maar zijn mond was opengescheurd en hij was dood.
Er droop bloed uit zijn haar en oren.
"Pa...papaatje!" huilde ik.
Ik trok wanhopig aan zijn arm en had het gevoel dat ik die arm kon losrukken. Het was een dode arm. Toen begon ik luid te huilen, steeds luider en luider.
Ik keek om me heen en wat verder zag ik een schoen liggen, die de schoen van ma was. Ik riep om ma, maar zij antwoordde niet. De aarde dampte, er steeg een donkere zure nevel uit op en heel eventjes rook ik weer die wierook. Ik bleef om ma roepen, maar ze was er niet. Ze was samen met de nevel opgestegen. Het enige dat ze had achtergelaten was haar schoen.
Snikkend liep ik weg, over de opgehoopte aarde en de dode mensen. Door een omvergevallen hek van prikkeldraad rende ik een wei in. De wei was groen en was zo lang tot aan het einde van de wereld. Het groen deed pijn aan mijn ogen. Ik liet me neervallen en drukte mijn hoofd in het gras. Tussen het gras bloeiden kleine gele bloempjes, maar het waren geen boterbloempjes.
De witte vrouw lachte. Ze had een hele blanke huid, maar daarom wat niet wit. Ze droeg een witte jas en een witte hoofddoek en dat maakte alles aan haar wit, ongeloofelijk wit en zacht en vriendelijk, als vreemde wezens die in het echt niet bestaan, maar die snachts komen in dromen.
Het was daarnet nacht geweest, of misschien niet nacht, maar dan toch donker. Eigenlijk had de vrouw, nu het weer licht geworden was, samen met het donker moeten verdwijnen. Maar ze was er nog. Ze bestond. Ze knikte en lachte en ik vond haar mooi. Door haar vriendelijkheid en blankheid was ze mooi.
Ik lag in een bed met zijde lakens. Er stonden ook nog andere bedden, maar daar lag niemand in.
"Je hebt lekker liggen slapen," zei de witte mevrouw.
Ik keek haar verwondert aan en zei niks. Ze wou met me praten en dat vond ik niet zo erg, had ze nou niet op die eigenaardige manier gepraat, al was er wat aan de hand wat ik zelf niet mocht weten. Ze probeerde dit te verbergen, maar omdat dat haar niet gelukt is, voelde ik mij onrustig en ongemakkelijk.
"Doet je voetje nog steeds pijn?" vroeg ze.
Ja, mijn voet deed nog steeds pijn en ik knikte. Al had ik liever dat ze voet zei in plaats van voetje.
"Dat zal wel gauw beter worden," glimlachte ze.
Ze zei niet waarneer en waarom. Ze ging eventjes weg en daardoor voelde ik mijn wat meer opgelucht.
Onder de lakens trok ik voorzichtig mijn voet bij me en voelde... Er zat een verband omheen. Ik herinnerde dat dezelfde pijn er ook was vóór de nacht. Toen leek het alsof er een zwaar iets aan hing, en ik begon nu langzaamerhand iets meer van dit alles te begrijpen.
Ik staarde naar een houten zoldering en opeens kwam er bij mij een gedachte op; de opengescheurde mond van pa en het bloed dat uit zijn haren en oren droop en de schoen van ma. Had ik dat gedroomd? Ik zag dwars door de zoldering in een donkere hemel en ik hoorde mensen om hulp roepen, mensen die in die verschrikkelijke hemel opgesloten zaten. Misschien was het de hemel niet, maar was het de hel. Er kwamen verschillende beelden door mijn hoofd heen, maar twee beelden kwamen steeds terug en zal ik nooit vergeten: het gezicht van pa en de schoen van ma. Dat was verschrikkelijk. Ik sloot mijn ogen en begon een beetje te dromen.
Want nu wist ik zeker dat ik niet gedroomt had: mijn voet deed nog steeds pijn en dát was toén begonnen. De vrouw kwam weer terug. Ze nam mijn hand in die van haar.
"Wat is er m'n jongen?"
Ik vroeg naar mijn ma en pa, dat was dom, ach ja, want ik wist het toch al. Ik vroeg naar hun, omdat ik alleen was en nog nooit in mijn leven alleen geweest was, omdat ik nog niet kon wennen aan die afschuwelijke gedachte waar ik in wakker lag.
De vrouw keek me ernstig aan en bleef mijn hand vasthouden.
"De oorlog is iets verschrikkelijks, m'n jongen. Misschien begrijp je dat nu nog niet helemaal, maar later zal de betekenis ervan je duidelijk worden. De oorlog is een diepe afgrond waar mensen en dieren en huizen in neerstorten. De oorlog maakt geen gelukkigen en gezonden, hij maakt doden, veminkingen, weduwen en wezen. Jij lijkt mij een moedige en verstandige jongen die dit allemaal als een man doorheen zal komen."
Ik luisterde naar haar warme rustige stem en keek naar haar lange wimpers.
Ik wilde weten waar pa en ma waren, wat er met hun gebeurt was.
??? 