
Maar stiekem vind ik het verhaal nog best goed.. Als ik dat mag zeggen van mezelf tenminste.
De schrijfwijze is niet helemaal zuiver, en die is in de loop van tijd al vreselijk veranderd, maar toch wilde ik het een keertje plaatsen op Bokt.
Het is ongeveer twee jaar oud, en staat iets langer dan een jaar op die site. Ik heb 'm letterlijk gekopieërd en dus niets veranderd, op enkele spelfouten en een niet kloppende zin na.
In categorie Verdriet(Verhaal). Geschreven door Daria op 03-09-2003 om 08:05:21.
Dit verhaal is reeds 66 maal gelezen, en er zijn 8 reacties op dit verhaal.
Extreem!
Trillend en met een gezicht kleverig van het zweet rende ik de zaal uit, door de deur van het grote stille gebouw naar buiten. De regen druppelde op mijn zwarte blouse en verkoelde mijn rode wangen. Ik sloot een moment mijn ogen en gooide mijn hoofd in mijn nek, terwijl ik de dikke regendruppels over mijn gezicht liet stromen.
Langzaam voelde ik mezelf tot rust komen, en ik haalde diep adem. Bloedvlekken besmeurden mijn vingers waar de doorns van de roos in mijn handen, in het vlees gesneden hadden.
Terwijl ik daar stond, doorweekt van de regen, met die prachtige rode roos in mijn hand, waren mijn gedachten bij hém. Hij met zijn blonde haar en lachende grijze ogen. John, mijn allerbeste vriend, mijn maatje voor het leven.
Welk leven? Dacht ik plotseling verbitterd en ik schopte gefrustreerd door de modder, me niet bekommerend om mijn mooie nieuwe kleding. John was nu dáár, in dat gebouw wat ik zojuist verlaten had. Ik keek om en beet keihard op mijn lip om de pijn in mijn binnenste niet te voelen. Mijn benen begonnen te rennen, over het drassige gazon, dwars door struiken, die mijn broek scheurden, en door de plassen op de stoep. Ik wilde daar weg, bij dat gebouw dat zijn bezit op mijn vriend gelegd had, zoals ik eerder uit die vreselijke zaal ontsnapt was, de roos stevig in mijn handen geklemd.
John en ik kenden elkaar nu al zo lang, op de kleuterschool al speelden we samen, altijd met z’n tweetjes. Een glimlach gleed over mijn gezicht toen ik eraan dacht. Jesse en John, het meest onafscheidelijke stel van de school. Toen bevroor mijn lach; ook tóen al was hij zo geweest. Hij hield van spanning, hoe gevaarlijker hoe beter. Hij sjorde eens helemaal alleen zijn fietsje de trap van de glijbaan op, en toen hij boven was, besteeg hij als een vorst heet zadel en reed al glijdend omlaag. Hij brak zijn arm, maar óh, wat was hij voldaan van zichzelf! Zijn moeder, altijd ongerust, en ik kon haar niet ongelijk geven, liet hem beloven nooit meer zoiets gevaarlijks te doen. Natuurlijk, kon hij die belofte niet nakomen. Zijn leven bestond uit spanning en de kick van adrenaline.
Toch stond hij nooit toe dat ik met hem meedeed als hij weer iets nieuws had bedacht. “Jesse,” zei hij dan, “je bent het dierbaarste wat ik heb, en ik wil mijn vriendinnetje niet kwijtraken”. Vriendinnetje. Hoe vaak hebben we samen niet gelachen om het oordeel van anderen, die er altijd van overtuigd waren dat we een stel vormden. Het was waar, dat we niet buiten elkaar konden. Wanneer ik tijdens latere jaren van de basisschool gepest werd, uitgescholden voor ‘blondje’ of om mijn sproeten, kwam John ruw tussenbeide. Hij vocht vaak, uit belang van mij. Wanneer hij thuiskwam, met een gezwollen oog, en onder de schaafwonden en blauwe plekken, schudde zijn moeder wanhopig haar hoofd en riep uit: “God, wat moet er toch van jou worden jongen!” Hij haalde dan zijn schouders op, en liep regelrecht naar de vriezer om een zak ijs tegen zijn oog te leggen. Ik heb nooit geweten of de pijn hem iets deed, ik denk zelf van niet. Wanneer er in de klas gevraagd werd wat we wilden worden later, als we groot waren, antwoordde hij niet als andere jongentjes, brandweerman of piloot. Nee, hij hield steevast vol dat hij stuntman wilde worden in grote actiefilms. Andere kinderen moesten vaak hard lachen, maar ik begreep hem, en wist dat hij het werkelijk meende.
Toen we ouder werden, verslapte onze band niet. John bleef gevaarlijke stunt uithalen, en soms stond hij mij toe met hem mee te gaan, zij het meestal als toeschouwer. Een enkele keer gingen we samen parachutespringen, of bungeejumpen, wat hij de ‘standaardkost’ noemde. Wanneer hij iets écht gevaarlijks gedaan had, vertelde hij het me altijd. Niet om op te scheppen, of stoer te doen, maar omdat hij zich op zijn gemak voelde bij mij, en me vertrouwde. Wat hij allemaal deed? Sommige dingen had ik niet eens wíllen weten. Plat op zijn buik op het dak van een rijdende trein liggen was daar één van. Hoe hij het had klaargespeeld weet ik niet, maar ik vroeg er ook niet naar. Ik was enkel blij dat hij iedere keer weer veilig naar me terugkeerde.
Toen we vijftien waren, stonden we, zo mogelijk, nóg dichter bij elkaar. In onze vriendschap was geen plek voor liefde, ondanks dat ik dat soms werkelijk voelde, en ook hij, zo hij me soms vertelde. Ondanks dat hadden we elk onze eigen vriendjes en vriendinnetjes op z’n tijd. Zij stonden nooit tussen ons in, en we trokken ons niets van hun bezwaren tegen ons eeuwig samenzijn aan. We experimenteerden veel samen. Zo deelden we op een keer samen het bed, terwijl de jongen, waar ik op dat moment ‘iets’ mee had, me verwoed maar tevergeefs probeerde te bellen op mijn mobiel. Na afloop lachten we er alleen maar om. Die andere jongen, daar heb ik nooit meer iets van gehoord.
Ik stopte met rennen, en mijn van kou rillende vingers sloten zich rond een zilveren hangertje om mijn nek. Een hartvormig medaillon, met onze namen erin gegraveerd. Slikkend maakte ik het kettinkje los, en ik peuterde het hartje open. John’s grijze ogen lachten me toe, vanaf de kleine foto. In een plotselinge paniekaanval versnelde mijn pas opnieuw, het kettinkje met de roos in mijn hand geklemd. De gedachte kwam bij me op dat ik misschien nooit meer in die ogen kon kijken, en zou lachen om mijn eigen weerspiegeling.
John gaf me het medaillon voor mijn zestiende verjaardag. “Mocht er wat met me gebeuren,” had hij gezegd, “dan heb je deze als herinnering aan mij. Draag hem altijd, en wat er ook gebeurt, ik zal dan altijd bij je zijn”. Daarbij hing hij zijn eigen, identieke aan de mijne, op de foto na, om zijn hals. We bezegelden het cadeau met een hartstochtelijke kus.
Misschien heb ik alles wel gedroomd. Die gedachte kwam plotseling bij me op, en ik hoopte vurig dat de regen, mijn natte, zwarte kleren, en de roos in mijn hand, niet echt waren. Ik veranderde mijn richting, niet wetend waar het pad heen voerde, maar toch zeker van mijn weg. Plotseling zag ik daar, door de regenstromen, tegen de loodgrijze hemel, de enorme hoogspanningspalen staan. Het gebied was nu afgezet met geelzwart lint, om te voorkomen dat iemand, ondanks het hek van prikkeldraad, het zou betreden, zoals nog geen week geleden was gebeurd.
Mijn benen werden week, en ik viel op mijn knieën in de modder, mijn hoofd naar de stroompalen geheven. Het enorme rasterwerk torende hoog boven me uit. De kabels kon ik tegen de hemel, door de regen, amper onderscheiden. De aanblik van deze plek was me haast teveel. Ik haalde gejaagd adem, maar kreeg nauwelijks lucht, door de dikke prop in mijn keel.
John was onvoorspelbaar. Toch wist ik vaak van tevoren wat hij van plan was. Hij wilde het me nooit vertellen, bang misschien dat ik hem tegen zou houden, maar hij was té doorzichtig voor mij, ik die hem al zo lang, door en door kende. Ik zou zelfs zeggen, dat ik hem veel, véél beter kende dan zijn eigen moeder.
Maar zelfs dat was niet genoeg. Ik had nooit kunnen voorspellen, zelfs durven vermoéden dat hij van plan was geweest naar de hoogspanningskabels te klimmen. Het enige wat ik weet, is dat ik zijn stem hoorde op mijn voicemail. “Jesse, kom zo snel je kunt naar het ‘stroompark’. Je zult niet geloven wat ik op het punt sta te doen!”
Ik wílde het ook niet geloven. Ik sprong op mijn fiets, met een vriendin achter me aan, en ging zo hard ik kon de weg af. John had al veel gedaan, hij wist wat de risico’s waren, maar genoot ervan in levensgevaarlijke situaties verzeilt te raken. Ik hoopte vurig dat ik nog op tijd was.
Vanaf het moment dat ik arriveerde op de plek, waar John zei dat hij zou zijn, herinner ik me niet veel meer. Mijn vriendin gilde de longen uit haar lijf, voor ze flauw viel. Ik kon alleen maar staan, starend, niet in staat een woord uit te brengen. Mijn ogen waren op de voet van de dichtstbijzijnde elektriciteitspaal gericht, maar zagen niets. De scherpe geur van verbrand vlees drong in mijn neusgaten, maar ik rook niets.
Hoelang ik daar gestaan heb, voor de eerste voorbijganger langskwam, weet ik niet. Er kwam hulp; politie, ambulances, vele ‘kijkers’ die echter niets anders deden dan overgeven, gillen en opgewonden roddelen. Ik herinner me niet hoe ik er kwam, maar opeens was ik in het ziekenhuis. “John,” gilde ik, maar er kwam geen geluid uit mijn keel. Ik zat in een wachtkamer, en ik herkende John’s moeder, snikkend, in mijn buurt. Volledig overstuur. Ik riep opnieuw zijn naam, maar het was alsof ik het vermogen te spreken verloren had.
Het was een grijzende dokter, die bevestigde wat ik al die tijd geweten en gevoeld had. John was niet meer, van binnen en van buiten geroosterd door de hoge elektriciteit.
Eindelijk was een van zijn stunten dan werkelijk fout gegaan. Hoe zijn laatste momenten verlopen waren, en wat er door zijn hoofd gegaan was, kan ik alleen maar naar gissen. John was er niet meer om mij dat te vertellen. De werkelijkheid was zo hard, zó vreselijk hard!
Ik had de ceremonie in het crematorium niet aangekund. Sinds het ongeluk had ik niet meer gesproken. Doktoren hadden het over een shocktoestand, die vanzelf over zou gaan. Ik betwijfelde of mijn leven ooit weer zou herstellen.
Er heerste een drukkende, stille en treurige atmosfeer in de ceremoniezaal, waar temidden van de banken, de kist opgesteld stond, gesloten en vergrendeld, voor altijd.
En toen zat ik daar, koud en vol verdriet, in de modder. Het duurde uren voor mijn moeder mij gevonden had, me toedekte met een deken, en me terugbracht naar huis. Niemand zei een woord. Ik kon het niet, mijn ouders wilden mij niet herinneren aan het verlies. Alsof ze dat konden voorkomen.
Op een avond, vele maanden later, stond ik in mijn donkere kamer, lijkbleek en met donkere kringen rond mijn ogen. Ik betwijfelde of ik ooit weer zou spreken. Mijn gedachten bleven bij hem. Ik keek in de spiegel en walgde van mezelf. Waarom had ik het niet kunnen voorkomen, hem tegengehouden. Ik had mijn telefoon aan moeten hebben toen hij me belde, misschien dat ik hem dan nog had kunnen redden. Die gedachte bleef door mijn hoofd gaan.
Ik had niet gehuild om zijn dood. Misschien omdat ik het nog steeds niet kon beseffen. Het einde was zo plotseling tussen ons in komen te staan…
Plotseling werd mijn blik naar een punt achter mij, in de spiegel getrokken. Ik slaakte een gil, geluidloos, en mijn lippen vormden zijn naam. Daar stond hij, fonkelend en tegelijkertijd onzichtbaar. Ik knipperde met mijn ogen, maar ik kon me niet vergissen. Zijn diepe grijze ogen stonden bezorgd en liefdevol. Zijn sterke armen sloeg hij om me heen. Ik voelde zijn omhelzing, en tranen welden op. “Vergeet me niet”. Misschien hoorde ik zijn warme stem werkelijk, misschien beeldde ik hem in. Ik huilde en huilde, alsof ik niet meer op kon houden, terwijl ik naar het spiegelbeeld van mijn overleden vriend keek. “Ik hou van je.” Mijn lippen vormden de woorden, maar er kwam geen geluid voort uit mijn keel.
Plotseling was het beeld verdwenen, en een plotselinge koude overspoelde mijn lichaam. Ik zakte op de grond, huilend, terwijl mijn raam met een plotselinge ruk openvloog. Met piepende schanieren schudde het nog heel lang na, als enige geluid in de diepe, doodse stilte.
...
En dat schreef ik toen ik 14 was...