
Ik schrijf graag. Nog niet superlang, want eigenlijk kwam ik er in de laatste jaren van mijn middelbareschooltijd pas achter dat dat zo is. Nu, die sporadische keren dat mensen mijn teksten lezen/te horen krijgen, krijg ik veelal positief commentaar. Wat leuk is, natuurlijk, maar ik vroeg me eigenlijk af wat de grote boze buitenwereld van mijn teksten vindt. Dat is namelijk toch net ander commentaar dan je van de mensen om je heen krijgt. Dus bij dezen, een kleine primeur: een ieniemini beginnetje van een verhaal van mij. Wees kritisch (maar beleefd) en probeer er ook van te genieten!
Gabriël
Als het leven voorbij gaat en herinneringen verhalen worden, verhalen legendes en legendes onbetrouwbaar, als vrienden personen worden en personen personages, als de omgeving, het weer, plotseling een functie krijgen, waarschuw me dan. Er zijn te weinig momenten geweest misschien dat ik het leven liefhad, te veel juist waarbij het leven en ik samen doorbrachten als vijanden in plaats van vrienden. Als de tranen die ik gelaten had om het leven zandkorrels waren, was de grootste woestijn niet groot genoeg geweest om mijn verdriet te vangen. De wereld zou bedekt zijn, in zijn geheel, met mijn tranen. Het is niet de tijd die ervoor gezorgd had dat ik ouder werd, niet de gevechten die de littekens hadden achtergelaten op mijn huid, zelfs niet de avond die mijn licht had weggenomen. Het was de dood.
Gabriël ging dood toen ik elf was.
Toen hij elf was.
Toen mijn moeder 43 was.
En mijn vader 41.
Toen prinsen nog in kastelen woonden
En op witte paarden meisjes verleidden.
Toen christen zijn de norm was.
En vleeseten een luxe.
Toen de aarde nog plat was.
En uit alle eieren kuikens kwamen.
Toen een emmer nog een helm kon zijn.
En brandweer een beroep.
Toen de zon nog iedere dag opkwam.
En toch nooit onderging.
Toen donker nog niet bestond.
Toen ging hij dood.
Door mij.
19 januari 2006
Aura pakte mijn hand iets steviger beet en kneep erin, drie maal. Dat zou scheepsrecht geweest zijn als ik op dat moment niet de begrafenis van mijn moeder had bijgewoond. Hypothetisch, ‘als’.
We liepen als collectief van rouwenden terug naar binnen. Niemand durfde te spreken, denk ik: onbenoemd blijft alles veilig. De rij werd gesloten door mijn vader met daarachter Leo. Eenmaal binnen werd de stilte iets rumoerig, schuifelende voetjes teweeggebracht door twijfel. Een aantal blikken zocht die van mij, maar ving hem niet. Doordrongen van medelijden en troost vond ik mensen niet knapper. Hun blikken, voorzien van dikke lagen empathie, hoefde ik niet, betekenden nog minder dan de woorden die de mensen hadden gesproken om mij te condoleren.
Tot mijn grote opluchting zag ik al vrij snel een medewerker met plakjes cake aan komen lopen. Cake weet de teleurstelling van het einde excellent uit te dragen. Het leven dient gevierd: een taart. De dood voor als er te weinig leven is: een cake.
“Tobias!” hoorde ik achter me.
Ik had niet de moed om me om te draaien, dus pretendeerde ik deze blijk van herkenning gemist te hebben. “Tobias!” nog een keer, harder nu.
Stop daar eens mee, dat geroep. Neem de tijd, passeer me, kijk me aan en wacht op een bevestiging voor je je vragen en uitroepen schiet. Geniet gewoon even van de (ontbrekende) schoonheid van het moment. De wereld is al zo gehaast.
“Hé!” iets trok me aan mijn mouw. Nu zou er een stilte moeten vallen, een combinatie van bezinning en verdriet gevangen tussen twee werelden, tussen twee individuen bij wie de tijd even stopt met tikken. Ze zouden elkaar kort, maar intens aankijken en de pure rouw zou tussen hen in blijven hangen en een onbenoemde aandacht opeisen. De rouw zou vragen: “Vergeef me, stoor ik?” En hoewel ze zouden willen knikken, deden ze dat niet. De individuen zouden hun hoofden schudden, langzaam, synchroon. “Dan blijf ik nog even.”
Maar dat gebeurde allemaal niet.
Ik keek naar degene die zojuist mijn mouw had beetgepakt. Ja, er viel een stilte. Maar een ongemakkelijke. Ja, we keken elkaar aan. Maar op een andere manier dan bedoeld. Begrijp me niet verkeerd, ik kreeg wat ik wilde: een blik, een stilte, een sfeer waarin rouw centraal stond, maar iemand had gesleuteld aan de context.
20 mei 1984
Aura pakte mijn hand iets steviger beet en kneep erin, drie maal. Dat zou scheepsrecht geweest zijn als Gabriël niet een jaar dood was. Hypothetisch, ‘als’.
“Later gaan we trouwen, toch?”
Ik mompelde een emotieloze instemming.
“En we nemen wel achttien kinderen en drie honden.”
Stilte
“Waarom zeg je niks?”
“Ja prima,” antwoordde ik bitser dan bedoeld. Aura leek geschrokken en trok haar hand uit die van mij. We zaten naast elkaar op het muurtje dat het schoolplein scheidde van de hoofdweg die door het dorp liep. We waren te oud om nog te spelen in de pauze; na de zomer zouden we naar de middelbare school gaan. Er kwam een bal naar ons toegerold en ik keek ernaar. Aura staarde in de verte. Ze kon soms zo verdwaald uit haar ogen kijken dat je bang was dat ze de weg naar huis niet meer zou vinden, alsof haar gedachten van de aarde waren gewandeld om zich ergens anders te nestelen. Dat gebeurde gelukkig nooit, uiteindelijk kwam ze altijd weer terug, maar toch. Aura was een boekenmeisje, een voetbalmeisje, een tekenmeisje, een bakmeisje, een meisje meisje, een hockeymeisje, een boomhuttenmeisje, een moddermeisje, een gedichtenmeisje. Maar bovenal mijn buurmeisje. En een heel lief meisje, dat ook. Later wilde ze tandarts, juf, moeder en astronaut worden en tot die tijd gelukkig. Het punt met Aura was dat ze altijd door je heen leek te kijken. Hoe zorgvuldig je je masker ook had uitgezocht, Aura kon er met één blik voor zorgen dat het voelde alsof je het nooit had opgehad. Dat wist ze, maar ze benoemde het nooit. Ze leek heel secuur te werk te gaan, ze zou nooit op de man af vragen waarom je verzonken was in verdriet. Haar manier van dingen aankaarten was vele malen zachter en venijniger misschien ook wel. Voor je het wist vertelde je haar alles waarvan je nog zo had besloten het voor jezelf te houden.
“Ik mis hem soms ook,” ze fluisterde het, alsof ze er nog niet volledig van overtuigd was dat ze dit echt ging zeggen, “Vannacht droomde ik dat hij op vakantie was geweest, alleen, en dat we hem met zijn allen van het vliegveld gingen halen. Hij was net zo oud als wij nu.”
Hier wist ik niet goed wat ik moest doen. Hoewel Aura het talent had door mensen heen te kijken, waren er weinig momenten geweest dat ze zichzelf zo had blootgegeven. Het was misschien ook dat ik haar verdriet er niet bij kon hebben, als dat er ook nog bij moest in mijn hoofd zou ik over niet al te lange tijd op een verdrietstroom het schoolplein af drijven.
“Dat is stom, hij is dood,” zei ik dus maar. Het was een vreemde manier van zelfverdediging tegen andermans leed.
“Weet ik,” verzuchtte ze.
Er was een opstootje gaande tussen het ene voetbalteam en het andere. Een klein jochie met rood haar liep al huilend naar de leerkrachten en wees naar een groep kinderen die elkaar duwtjes gaven.
“Weet je wat het is, Tobias, soms heb ik het gevoel alsof je verdwijnt. Iedere dag een beetje meer, tot ik uiteindelijk ook jou niet meer heb. Ik weet natuurlijk niet hoe het is als je tweelingbroertje zo gevonden wordt, maar dat betekent niet dat ik Gabriël als persoon niet kan missen.” Ze keek me aan.
“Laten we naar binnen gaan, de pauze is voorbij,” zei ik. Ik stond op en liep weg.