Citaat:
Niet veel later stond ze op de hoek van de straat waar hij woonde. Waar Mike woonde, met zijn moeder, maar hoogst waarschijnlijk zou John er ook zijn. Het was rustig op straat, ieder normaal mens zou op school of naar zijn werk zijn geweest, mits ze een vrije dag hadden natuurlijk. Even keek ze rond en liep naast haar fiets door het gezellige straatje. Negen, elf, dertien. Hier zou hij moeten wonen; nummer dertien. Grondig onderwierp ze de voortuin aan een inspectie. Hij zag er behoorlijk goed uit, als je in je achterhoofd hield dat Mike en zijn moeder hier pas net waren komen wonen. Waarschijnlijk was hij zo achter gelaten door de vorige bewoners.
Dapper, maar met kleine stappen liep Elise richting het fietsenrek, niet ver van het huis vandaan. Plompverloren, ongesloten door twee bomen, stond het daar. Net alsof iemand het daar voor haar neergezet had, alsof het speciaal voor haar gemaakt was. Even glimlachte Elise, verstarde toen weer en liep nerveus richting de oprit van het huis. Pas nu merkte ze de auto op. Een blauwe Volvo. Een schok schoot door haar ledematen en verstijfd bleef ze staan.
Zijn auto. Hij is er. Hij is er zeker weten. Als ik nu aanbel, zal ik hem zien. Ik zal hem kunnen aankijken, ruiken, zijn aanwezigheid voelen. Durf ik het? Durf ik aan te bellen? Zo dichtbij. Nu ben ik zo dichtbij mijn ‘doel’. Het verboden doel. Zal ik de stap zetten? Alle regels en beloftes breken en gewoon doorlopen? Aanbellen alsof er niks aan de hand is. Het is gemakkelijk, ik zou hem kunnen negeren. Net doen of hij lucht is. Zou ik dat kunnen? Ik moet nu aanbellen. Ze hebben me vast al gezien, vanachter het raam. Hup, stapje voor stapje. Hand naar de bel, goed zo. Drukken. Nee. Harder drukken. En nu wachten. Niet trillen, rustig ademhalen. In, uit, in, uit. Niet zo snel. Rustiger. Hij is er vast niet. Boodschappen doen.