
Momentje!
Moderators: Essie73, NadjaNadja, Muiz, Telpeva, ynskek, Ladybird, Polly







Citaat:‘Loes, kom eens heel snel naar beneden toe’ hoorde ik mijn vader schreeuwen. Zijn harde, brommende stem riep me. Er liep een rilling over mn rug, want ik wist wat er ging komen.
Zoals elke dag, trof ik hem dronken aan toen ik uit school kwam. Hij lag op de bank en had zijn favoriete cd van André Hazes, zijn grote voorbeeld, opstaan. Met in zijn hand een flesje bier, walste hij door de kamer heen. Toen hij me zag veegde hij zo alle lege flesjes bier van tafel af, en ik bleef in de deur opening staan, starend naar mijn vader. Mijn moeder had de moed al opgegeven, ze waren gescheiden, en mijn moeder was verhuisd. Ik was boos op mijn moeder. ‘Hoe kan je hem nou alleen laten, iedereen is wel een keertje dronken’ riep ik boos tegen mijn moeder toen ze met 3 koffers in haar hand ons huis verliet. ‘Hoe kan je?’ was mijn grote vraag. Maar nu.. Weet ik dat ze gelijk heeft. Mijn vader is niet een keertje dronken. Hij is altijd dronken. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Altijd.
Ik zat op mijn kamer, het was donker, en koud. Mijn vader herhaalde wat hij zei. Keer op keer. Totdat ik besloot toch naar beneden te gaan. Stapje voor stapje liep ik de trap af. Bij elke tree een zweetdruppel meer. Een angstrilling meer. Bij elke tree, werd ik banger, droeviger, verdrietiger… De muziek galmde alweer het hele huis door, merkte ik toen ik mijn oordopjes uit deed. De deur van de huiskamer stond op een kier, en ik zag mijn vader al weer dansen. Vrolijk zong hij mee, terwijl hij de één na de andere wijnfles uit het rek trok. Gulzig opende hij ze, en nam van ieder één slok. ‘Loes, kom nou’ bleef hij maar herhalen. Voorzichtig stapte ik de woonkamer in. En opeens werd ik boos, oh zo boos. Ik liep naar de stereo installatie en draaide de volumeknop een behoorlijk stuk terug. Eindelijk, na weken, maanden misschien wel, was er een beetje rust in huis. ‘En nu hou je op papa, je gaat er aan kapot’ riep ik boos. Mijn vader keek me verbaasd aan. Het was net een kleuter, waar het speelgoed van afgepakt werd. ‘Je gaat kapot aan die stomme drank’ schreeuwde ik woest. Mijn vaders verbaasde gezicht werd bozer, en bozer. Langzaam kwam hij op me af. Ik rook de vieze geur van een overdosis aan alcohol. Ik liep naar achter. Net zo lang totdat ik platgedrukt tegen de muur aan stond. Nog steeds kwam mijn vader dichterbij. Hij balde zijn vuisten, deed zijn arm naar achter, en duwde zijn vuist met volle vaart in mijn gezicht. Eerst één keer, toen nog een keer, toen in mijn maag.. hard.. keihard. Ik kromp ineen in een hoekje op de grond. Mijn vader schopte me overal waar hij me raken kon. Mijn hoofd bonsde, en ik zat onder het bloed. Ik kroop naar de voordeur toe, waar ik me overeind trok en de deur opende. Ik rende naar buiten. Ik rende weg.. Weg naar nergens.
Het was kil en koud buiten. Ik woonde in een grote stad, maar ons huis lag in een achterstandswijk. Overal graffiti, in elkaar getrapte bushokjes, vernielde brievenbussen, en uitgetrapte sigaretten. Ik trok mijn muts over mijn hoofd en stak mn handen in mn zakken, en met een verwaand smoeltje zette in mijn passen op de straat. Overal stonden hangjongeren. Sommige floten, riepen wat, of gilden. Maar sommige waren zelfs zo erg dat ze op me afkwamen en in mn kont knepen. Als ik een goede dis had, diste ik ze. Maar dat was die dag niet nodig. Ze schrokken van mijn door een door bloedende gezicht en kleding. Ik liep door, terwijl de hangjongeren kwamen en gingen. Ik liep totdat ik midden in het centrum kwam. Overal disco’s, maar het beviel me niet. Ik liep verder, naar plekken die ik zelf niet eens kende. Ik liep naar het onbekende, en ik vond het fijn. Want wat voor mij bekend was, herinnerde mij aan mijn vader. Ik liep door totdat ik een onbekende lucht rook. Het waren sigaretten. Een slecht iets, waar mijn vader gelukkig niet aan meedeed. Ik zag een groep jongeren staan, en ze rookten, of blowden, ik wist het niet. Omdat ik toch niks te verliezen had, liep ik naar ze toe. Sommige floten, toen ik opeens midden in hun groep stapte. Twee jongens lachten me uit. Maar één jongen, was bezorgd. Hij keek me aan met zijn grote ogen. Hij pakte mijn arm en zei ‘je hoort bij ons chick’. Ik besefte niet goed wat er gebeurde. Waar hoorde ik bij ? Wou ik het wel? Waarom wou die jongen dat ik bij hun hoorden? Al die vragen spookten door mn hoofd heen.
Die avond was goed geweest. Al snel werd ik geaccepteerd in de hele groep, en het leek alsof we elkaar langer kenden dan één avondje. Elke boy behandelde mij als zijn beste vriendin, waar hij mee kon dollen, en die hij beschermde. Ik voelde aan band aankomen. Een band als broer en zus, met elke jongen uit de groep. Ik voelde me veilig, en goed. Om een uur of vier ging de groep naar de city, zoals ze het noemden. Ik weigerde mee te gaan. ‘Ik kán niet’ zei ik, en ze vroegen er verder niet meer na. Iedereen ging weg, behalve de jongen, en ik. Ik ging naast hem zitten, en we praatten over van alles. Maar niet over waarom ík zo laat nog buiten was, met een bebloed gezicht, en een blauw oog. We hadden het over de jongen. Over zijn leven. Hoe híj hier kwam. Hij leerde me roken, want ik kon het niet. Hij leerde met hoe je de wiet in je shag stopte. En we rookten. We blowden. En we deden alles, wat ik vroeger nooit dors. We deden alles waar ik vroeger fel op tegen was. De jongen vertelde, dat hij zich rot voelde. Hij zat in een insticht, en hij wist niet waarom. Op een dag sloop hij naar buiten, maar hij liet een brief achter voor zijn beste vriend in het gesticht. ‘Ik ben op zoek naar de waarheid’ schreef hij, kort maar krachtig, op het briefje. En zonder een laatste afscheid, was hij vertrokken. Maanden had hij gezocht, en hij was net als mij bij de groep aangekomen. Ze leerden hem hoe het straatleven ging. Het ging met ups en downs. Met leuke, en niet leuke dingen. Hij blowde zich dood, zei hij. Maar ik geloofde niet dat je kapot kon gaan aan wiet. Na een uur zeuren, kwam hij met zijn waarheid. Stapels XTC, Heroïne, Cocaïne, en Hasj kwamen uit zijn jas en broekzakken. Gulzig snoof hij van alles iets. En hij werd nog higher dan dat hij al was.
Iedere avond spraken we af op een plein, met pilaren. Een soort van extra stuk bij een mooie Italiaanse stad. We kregen een band, alhoewel ik liever een andere band had. Ik wilde een band met zorg voor elkaar. En wij zorgden voor elkaar en de drugs van elkaar. Ik wilde een band met liefde. En wij gaven elkaar liefde. Ik wilde dat liefde iets intiems was. Terwijl ik open spel speelde midden op straat. Ik wilde een band met dvd’tjes kijken voor de tv. Maar wij keken voetbal in de kroeg. Ik wilde een band, die bestond uit elkaar opvangen in moeilijke tijden. Maar ons schip kon niet dieper zinken. Ik wilde een band met leuke dingen. Maar wij praten over dood, moord, en verkrachten. Onze band leek totaal niet op mijn ideale vriendschapsband. Maar ondanks dat, waren we meer als broer en zus.
En op een koude donderdagavond, liep ik weer naar ons plein toe. Ik krabde een oude korst van mijn hoofd af, en gooide hem op straat. Zodat iedereen kon zien, wat ik ooit had meegemaakt. Ik liep naar het plein, maar mijn vriend was er nog niet. Het was er stil. Stil en verlaten. Wel lach er een briefje. De randjes waren afgebrand, als een oude brief uit een schatkist.
Ik weet het zeker. Ik ga er aan kapot. Nu je dit leest. Ben ik kapot.
Vaarwel, vriendin.
Ik las het hardop voor, en begreep bij de eerste zin al wat er gebeurd was. Mijn vriend was kapot gegaan aan de drugs. En ik had er vrede mee. Ik had er vrede mee, dat hij kapot was gegaan aan een verslaving, terwijl ik mijn vader verliet, omdat hij kapot ging aan zijn verslaving. Ik was heel oneerlijk geweest. Want opeens besefte ik, dat je met liefde veel meer van elkaar pikte. En tussen mijn vader en mij, was er nooit liefde geweest. Mijn vader heeft bij mij nooit een eerlijke kans gehad, omdat er geen liefde was. En ik heb hem nooit kunnen helpen, omdat er geen liefde was.
En nu loop ik op straat, zoals ik vroeger ook deed. Vroeger van huis weg, nu naar huis toe. En nog steeds, al die jongens op straat, maar geen één die naar me roept. Vreemd. Ik loop de straat in. Op weg naar huis. Ik weet niet wat ik moet verwachten. Steeds sneller loop ik. Totdat ik ons bekende hek zie. Ik open hem, en tref een leeg huis aan. Voorzichtig tuur in door de ramen, en in de voortuin staat er bord met ‘te koop’ er op geschreven. Het hele huis zit onder de spinnenwebben. En ik weet het zeker. Mijn vader is kapot gegaan aan zijn verslaving. En vreemd genoeg, heb ik er nu wel vrede mee. Nog één keek kijk ik naar ons huis. Het is stil, en verlaten. Net als het plein.



