Hoofdstuk de zoveelste. Iets minder prettig voor de hoofdpersoon 
Hoofdstuk 10
Vol verbazing kijk ik haar aan. Het plan klinkt logisch, maar onmogelijk en levensgevaarlijk.
“Kaya.. Dit is levensgevaarlijk. De kans dat het mislukt is te groot.”
De vriendelijke blik in haar ogen verandert in een vijandige blik.
“Fijn. Dan blijven we hier. Ik dacht dat jij te vertrouwen was, dat jij wilde vechten voor vrijheid.”
Even val ik stil. Dan knik ik.
“Je hebt gelijk, sterven zullen we toch. Laten we dan sterven in vrijheid.”
Kaya’s plan was goed uit gewerkt, maar het overtuigen van kinderen zou weken duren. Verraad tegenover de bewakers, zou de dood betekenen en deze angst maakte hen loyaal tegenover degene die zij haatten.
“Kaya, hoe wil je iedereen overtuigen? Hoe weet je dat niemand ons zal verraden?”
“Dat weet ik niet, ik kan alleen maar hopen op de goedheid van anderen.”
Ik knik, en weet dat hiermee ons gesprek is afgesloten. Voorzichtig laat Kaya zich omlaag glijden vanaf het raam en samen zitten we in stilte naast elkaar, tot de laatste zonnestralen verdwijnen en de nacht ons in duisternis hult.
Nog voor de eerste zonnestralen de horizon bereiken staat er een bewaker voor onze deur, die ons naar buiten leidt, de vrachtwagen in. Stil begin ik aan ons plan, en ik hoop dat Kaya hetzelfde doet. In stilte fluister ik de mensen die langs me staan in, wat we van plan zijn. Dat ze ons kunnen vertrouwen, en dat we de politie zullen waarschuwen. Na de lange reis, hebben we pas 3 mensen overtuigd. Het plan klinkt steeds onmogelijker. Maar ik weet dat er geen weg terug meer is. En hoe langer we door gaan, hoe meer mensen ons zullen helpen.
Vanaf dat moment verandert de sfeer die er hangt. Kaya en ik komen vermoeider als ooit terug in onze cel, en steeds meer kinderen kijken ons na. De rust op de gangen verandert in stil gefluister. Af en toe een opgewonden stem, als iemand het plan voor het eerst te horen krijgt. Steeds meer kinderen horen ons plan, en steeds groter wordt mijn angst, dat iemand ons zal verraden. Maar het blijft stil, en de bewakers lijken niets door te hebben.
Twee weken zijn we nu bezig aan het plan.En al twee weken kom ik vermoeid terug, niet alleen van het werken, maar ook van het beantwoorden van vragen. En steeds weer, wordt Kaya ergens anders heen gebracht. Steeds weer, slaap ik alleen in, en wordt samen wakker.
In de verte lijkt de duisternis van de toren een lichtpuntje te geven. Ik ren er heen. Het is niets meer als een kaars, maar in het zwakke schijnsel zie ik een deurklink. Ondanks dat ik overtuigd ben dat de deur gesloten zal zijn, trek ik er toch aan. Tot mijn verbazing opent deze zich. Achter de deur bevindt zich noch een ruimte, noch een uitgang die mij naar buiten kan brengen. In een vormloze zwarte ruimte, zie ik niets meer als een trap. Langzaam klim ik omhoog, en open het luik dat zich bovenaan bevindt. Er boven is een prachtige ruimte, niet licht en niet donker, niet groot en niet klein. Niet zwart en niet wit. Woorden bestaan niet om deze kamer te beschrijven. Ik klim door het luik en sta op. Achter mij sluit het luik zich met een doffe klap. Weer ben ik gevangen.
Met een gilletje word ik wakker. Kaya ligt naast mij en word ook langzaam wakker. Voor ons staat een bewaker en met een woeste blik kijkt hij ons aan. Snel sta ik op, Kaya volgt mijn voorbeeld. Een nieuwe dag, dezelfde vrachtwagen en dezelfde plantage.
Ik schrik op uit mijn gedachtes als mijn arm ruw op mijn rug gedraaid wordt. Terwijl de man boeien om mijn armen slaat, slaan mijn gedachtes op hol. Dit klopt niet. Dit hoort niet, normaal liepen we ook ongeboeid naar de vrachtwagen. Kaya staat achter me, ze kijkt me met grote, bange ogen aan. Ook zij weet dat het niet klopt. Als ook haar handen achter haar rug vastgebonden zijn, worden we ruw meegetrokken door de bewaker.
Kaya kijkt me angstig aan, ik probeer haar gerust te stellen. Maar ook ik voel angst opgekropt in mijn maag, als een blok steen dat ik niet kwijt kan raken.
Als Kaya een andere ruimte in geduwd wordt, begint ze te gillen. Ik slik.
“Kaya, ik kom terug, het komt goed!”
Huilend en schreeuwend verdwijnt Kaya. De tranen branden in mijn ogen, maar ik knipper ze weg. Ik mag niet huilen, ik moet Kaya beschermen.
Een koude wind komt me tegemoet. We lopen een koele ruimte in. Rillingen lopen over mijn rug, niet alleen van de kou, maar ook van angst.
Midden in de kamer word ik op mijn knieën gedwongen en zware leren banden worden mijn knieën en enkels vast gemaakt aan de grond.
Krakend gaat de deur open en een tweede man komt binnen lopen. Hij draagt een kleine kachel met hem mee en knikt naar de andere man. Deze heeft nog steeds mijn armen vast maar grijpt nu met een hand mijn haar vast en dwingt mijn hoofd naar beneden. Mijn voorhoofd raakt de koele tegels. Ik probeer mezelf los te trekken, maar de hand in mijn haar laat niet los en de man negeert mijn tranen en snikkende smeekbedes om me los te laten. Een hand grijpt mijn kin vast en met veel dwang wordt mijn mond open geduwd, waarna er een doek in mijn mond geduwd wordt en ik verplicht wordt te zwijgen. En alles met die hand die mij dwingt om onbewegelijk te blijven zitten op mijn knieën die van de pijn beginnen te branden.
Ik denk aan Kaya, wat zouden ze met haar gedaan hebben? Had dit te maken met ons plan? Of was dit wat Kaya nacht na nacht door moest maken, als ze haar weer uit haar cel verwijderde. Achter mij hoor ik een klik, zoals je dat hoort bij een zakmes en mijn spieren spannen zich. Zou dit het einde zijn? Zou ons plan hier beëindigt worden? Maar hij snijdt alleen de laatste rafels stof van mijn lichaam. De rafels, die eens mijn kleding waren. Dan trekt de man mijn hoofd opzij, ik kijk de andere man recht in het gezicht aan, de spieren in mijn nek gillen om bevrijd te worden.
“Luister goed, ik vertel het maar een keer. We hebben ergens opgevangen dat jullie plannen maken om hier weg te komen. Ik wil horen wat jullie plannen zijn, anders zul je pijn voelen, en je zult het niet snel vergeten. Wat zijn jullie plannen?”
Een roodgloeiende stang komt uit het kacheltje, en ik weet dat als ik niet vertel wat we van plan zijn…. Ik durf de woorden zelfs niet te denken. De blik in mijn ogen wordt hard, harder dan hij al was. Vol woede kijk ik hem aan, vuur brandend in mijn ogen en ik spuug naar hem. Met moeite spreek ik de woorden uit, die door de doek verminkt worden tot een hees gemompel.
“Neem een taxi naar de hel.”
Laatst bijgewerkt door secricible op 30-06-05 19:30, in het totaal 1 keer bewerkt