Moderators: Essie73, NadjaNadja, Muiz, Telpeva, ynskek, Ladybird, Polly
Citaat:
Ik liep door de straten, en keek hoe saai al die huizen waren. Donkergroene deuren, gemaakt van hout met barsten die van links naar rechts en van boven naar beneden liepen. Witte gordijntjes voor de ramen, met een patroon van een kat die met een bol wol aan het spelen was. In de huizen stonden kerstbomen, met mooie gouden slingers en nog mooiere gouden kerstballen. Onder de kerstboom lagen pakjes, die waren ingepakt met het meest glimmende papier dat ik ooit had gezien. Alles zag er zo perfect uit. Ik liep door en ik voelde de wind in mijn nek waaien. Ik trok mijn sjaal nog strakker en stak mijn handen nog dieper in mijn jaszakken. Ik keek naar de grond waar de stoeptegels net zo scheef lagen als een berggebied. De ene lag mooi recht, en de ander stak er torenhoog bovenuit. Het was als rijke en arme mensen, als baas boven baas. Alsof er geen plek meer was voor de uitstekende stenen. Alsof er geen plek meer was. Ook voor mensen was geen plek meer, ook voor mijn vriend niet.
Mijn vriend. Niet dé vriend, maar een vriend. Het was een zwerver, en er was geen plek meer voor hem. Hij zat dagen, nachten, weken en maanden in zijn hutje in het park. Overdag zat hij op het bankje en bekeek wat de nieuwste mode was, de nieuwste mode die hij nooit zou kunnen dragen. Hij was niet gewenst, zoals zijn ouders het noemden. Ze hadden hem nooit willen krijgen, het was een ongelukje. Als hij ‘boe’ zei had hij minstens 1 week huisarrest. Ze waren streng geweest, heel streng. Toen hij op zijn 15e begon met roken hebben ze hem uit huis gezet. Gewoon op straat. ‘Dan zijn we eindelijk van je af’ hadden zijn ouders gezegd toen ze zijn spullen op straat gooiden. Zijn opa en oma waren overleden, en bij zijn ooms en tantes was hij ook niet geliefd. Ouders van vrienden verafschuwden hem net zo als zijn eigen ouders. Dus de enige optie was om te gaan zwerven. Hij was nu 22, en leefde dus al 7 hele jaren op straat. Hij leefde van bedelen en brood wat eigenlijk voor de eendjes bestemd was.
Ik stak de straat over en liep de supermarkt in. Een walm van warmte overspoelde me en 1 moment leek ik in brand te staan, maar het was niet zo. Ik pakte een mandje en liep door de winkel heen. Ik kocht een pak melk, 2 broden en nog wat koekjes. Er lagen sjaals, mutsen en handschoenen. Ze waren in de aanbieding en ik besloot het mee te nemen. Ik betaalde met een briefje van 5 euro, en dat was nét genoeg. Terwijl ik het pak melk in mijn jaszak deed haalde ik mijn neus op. De vrouw achter de kassa keek me aan en ik haalde mijn schouder op. Sjokkend liep ik naar buiten toe.
Ik wandelde naar het park, waar ik op zoek ging naar mijn vriend. Ik keek op zijn bankje, maar zag hem niet. Hij had het vast koud, dus ik besloot door te lopen naar zijn hut. Zijn hut die ergens achter in de bosjes lag. Ik kroop op handen en knieen door de bosjes heen. De takken met doorns krasten in mijn gezicht en ik voelde hoe het bloed over mijn wangen stroomde, maar het maakte niet uit, want ik had het lang niet zo slecht als m’n vriend. ‘Je mag je voortuin wel eens snoeien’ zei ik lachend toen ik bijna bij de hut was. Ik kreeg geen antwoord. Ik sloop de hut in maar deze was onbewoond. Wel lag er een envelop, en mijn naam stond er op. Ik opende de envelop en haalde er een brief uit.
Lieve Laura,
Je zult wel raar opkijken dat ik hier niet ben. Je zult het raar vinden dat ik een brief heb geschreven, maar ik heb een pen en papier gekocht van een euro die ik op straat vond. Ik heb besloten om te stoppen met dit gedoe. Ik wil niet mijn hele leven in dit armoedige hutje in het park wonen. Ik heb gemerkt dat ik mezelf niet meer ben de laatste tijd. Als ik in mijn lichaam in een winkelruit zag, leek het alsof ik iemand anders zag, maar niet mezelf. Ik wil mezelf niet langer kwetsen, ik kan beter gaan, en over een paar jaar terug komen met een veel beter leven. Ik heb vanmorgen besloten om een eind aan mijn leven te maken. Om 4 uur vanmiddag zal ik van de 650 meter hoge brug afspringen, regelrecht de zee in. Ik kan niet zwemmen, dus ik zal al gauw dood zijn. Ik vind de zee mooi, dus daar zal mijn einde liggen. Treur niet, dit is het beste.
Liefs, je vriend Marcus
Verbaasd had ik de brief gelezen. Maar toch begreep ik wat hij bedoelde. Wat was nou een mens die zich warm hield door het verzamelen van takken, waar hij een vuurtje van stook. Wat was nou een mens die in een hutje leefde. Wat was nou een mens die maar 1 vriend had, een meisje van 14. Wat was dat nou voor een leven ?
Ik keek op mijn horloge en zag dat het kwart voor 4 was. Als ik snel was kon ik nog zien hoe Marcus ging. Ik kroop zo snel als ik kon door de bosjes en rende naar de brug toe. Ik wist precies welke brug mijn vriend bedoelde. Toen ik aankwam zag ik hem boven op de brug staan. Hij had zijn armen gespreid, zoals in de Titanic. ‘MARCUS’ schreeuwde ik hard. Ik zag hoe hij naar me keek. Tranen rolden over mijn wangen maar ik was blij met zijn keus. Ook ik kon niet mijn hele leven lang mijn zakgeld aan zijn brood en melk verspillen. Het was gewoon beter zo. ‘Dit is het beste.. Rust zacht’ zei ik. Marcus begreep de hint en sprong. Hij vloog door de lucht en riep nog ‘tot ziens Laura’. De laatste 20 meter van zijn van krijste hij. Hard. Heel hard. Een seconde later hoorde ik een enorme plons. Nog vier keer zag ik zijn hoofd boven water komen. Maar daarna zag ik alleen nog maar bubbeltjes. Ik liep naar de brug toe en stond even tegen de zijkant aan. Na een paar minuten wilde ik weglopen, maar ik schaafde mijn hand langs het prikkeldraad dat langs een paal zat vastgebonden. Ondanks de pijn glimlachte ik. Dit was een teken van Marcus. Want hij zij altijd : ‘Mijn geboorte is als een wondje. Ik had liever dat het niet gebeurd was’
Citaat:
Achter de hekken
Ik was nog jong, een klein meisje van vijf jaar.
We woonden toen nog in een soort boeren gat, vrij afgelegen.
Aan de linkerkant woonde een oud stelletje, ze waren lief voor me en soms kwam ik na school even een koekje halen.
Het waren erg lieve mensen, en ik beschouwde ze een beetje als mijn opa en oma.
Aan de linkerkant, lag een huis dat omringt was door hekken.
Mensen in ons dorpje, waarschuwden mij en andere kinderen dat we daar nooit mochten komen.
Er bleek een man te wonen met veel problemen.
Hij dronk veel bier, zei mama.
De mensen in het dorp vonden hem eng en gek.
De gordijnen van zijn huis waren altijd gesloten, en hij kwam nooit buiten.
Op een dag, speelde ik met mijn beste vriendinnetje buiten.
We praatte altijd over de 'enge man', over hoe wij dachten hoe hij was.
Zou hij akelig zijn? Was hij oud?
We slopen vaak rond zijn huis, langs de hekken.
Maar vandaag gingen we een stapje verder..
We klommen, een voor een, over het oude en gammele hek.
Het leek wel, of alles stil werd.
Geen bladeren die ritselde, geen vogel die floot..
Het leek wel even of ze in een heel andere wereld waren gekomen, alsof de hekken een grens waren.
We liepen voorzichtig langs zijn huis, richting een soort van gekraak.
Het geluid werd steeds duidelijker, naarmate wij richting de voorkant van het huis liepen. Toen zagen we wat het was. De voordeur stond op een kier, en bewoog zachtjes heen en weer op een bijna onhoorbare wind.
Kleine kinderen zijn nieuwsgierig, wij dus ook. Voorzichtig deden we de deur een stukje open en liepen zachtjes naar binnen.
Het rook er muf, en het was er al jaren niet schoongemaakt.
Plotseling hoorden we gekraak van een vloer, ergens verderop in de gang. In paniek renden we de trap op, net wat te hard.
Beneden hoorden we voetstappen, hard en snel.
We renden een van de kamers binnen..
Het was er pikkedonker, en er hing een ontzettend rare geur!
Mijn vriendinnetje was erg bang, ik voelde haar trillen.
De voetstappen waren nu halverwege de trap. Nu begon ook ik in paniek te raken.
Want die man moest wel héél eng zijn, anders zouden de mensen in het dorp het niet zeggen.
Toch?
We hoorden de deur van de kamer naast ons opengaan, we hoorden een geluidje en opeens verscheen er licht door het spleetje van de deur.
'Verdomme, waar zijn ze', hoorden we de man grommen.
Ondertussen wenden onze ogen zich aan het donker en keken we snel in het rond.
Er hingen 3 rare dingen aan het plafond, maar wat dat waren.. ?
Snel zochten we iets om ons achter te verstoppen..
Er stond in de hoek een soort van kledingrekje, een prima verstopplek.
Achter zo'n dingen verstopten we ons ook vaak met verstoppertje, hij zou ons vast niet zo snel vinden.
Snel slopen we ernaartoe, de stoffen die eraan hingen waren nat.
Opeens merkten we dat het licht, dat onder de kier doorkwam, uit was.
We hoorden de deur van onze plek kraken..
'Waar zijn jullie.?!' gromde een stem.
Een klein lampje ging aan, net genoeg licht om het kamertje te vullen.
We keken door de spleetjes van het stof heen.
Toen zagen we wat die 'rare' dingen aan het plafond waren.
Het waren kinderen, even oud als ons, met een haak in hun nek.
Ze waren dood.
Plots werd het kledingrek weggetrokken, en daar stond de 'enge man'..
En ja, hij wás echt eng.
We gilden, hij lachte eng..
De twee haken in zijn hand, ik zag ze in een flits.
Voor ik het wist, werd alles zwart & waren we voor eeuwig gevangen,
achter de hekken..





Fenn schreef:Krijgt inspiratie na Gunufjes berichtje.
Oei, het is echt moeilijker dan werd gedacht aan het begin.
(
)
Citaat:Je zei nog dat je terug zou komen.
Het rook toen naar zomer en de lucht was mooi blauw, met hier en daar een wolkje. De zon stond hoog aan de hemel en het waaide lichtjes. Vlinders vlogen voorbij en
We lagen samen in het gras. Je had mijn armen om mij geslagen en je hoofd lag op mijn schouders. Het was perfect.
Jaren had ik er van gedroomd om ooit zo met een meisje samen te zijn. Zij was de enige die ooit van me heeft gehouden. Ze fluisterde almaar lieve woordjes, dat ze van me hield en dat ik lief was. Dat ze hier nooit meer weg wilde en dat ik de jongen van haar leven was.
Je zwarte haren schitterden in de zon en je huid rook naar honing.
Ik moest eigelijk mijn vader helpen op de boerderij, want hij was aan het oogsten. Er dreigde oorlog en hij wilde een voedselvoorraad hebben. Jij moest je moeder helpen met het spinnen van wol voor dekens. Ook zij moest nog geld verdienen.
Dat maakte niks uit voor ons tweeën. Ik streelde je hoofd dat op mijn borst lag en je bleef lieve dingen zeggen. Wij waren hier samen, niemand kon ons dit moment stelen.
Ik wenste toen dat dat moois nooit meer over ging.
Een paar weken later stond je ineens op een doordeweekse dag voor mijn deur. Zonder aankondiging: je had niet geschreven en mijn ouders wisten er ook niks van.
Je woonde toen nog een paar dorpen verder weg en het was een vrij lange tocht van haar huisje naar onze boerderij.
Je keek blij toen. Vrolijk vertelde je dat je was uitgenodigd voor een werkkamp ergens hogerop in het land. Deze gelegenheid was er speciaal voor Joden zoals jij, zei je. Over een paar weken zou je vertrekken met de trein.
Ik was geen Jood. Ik geloofde nergens in, maar jouw geloof hield ons niet tegen om van elkaar te houden. Toch wilde ik met je mee op kamp.
Bedroefd vertelde je dat ik niet mee kon. Jij moest alleen gaan, maar je zou brieven schrijven en ik kon bij je op bezoek komen.
De weken verstreken en de dag dat je vertrok kwam dichterbij. De laatste dagen waren we bijna altijd samen. We vertelden elkaar over ons leven en omhelsden de ander, zeiden dat we veel van elkaar hielden.
Ik bracht je naar het station. Ik weet nog goed dat je licht twijfelend naar de grote, indrukwekkende trein keek en je koffers even neerzette.
Het laatste moment brak aan. Ik kuste je op je mond en je sloeg je armen om je heen. Even stonden we zo, en toen maakte je jezelf los van mij. Je moest gaan, zei je.
Ik bracht je koffers de trein in en je had een mooi plaatsje aan het raam. Voor de laatste keer kuste ik je. Ik kom terug, ik beloof het, zei je.
Ik ging de trein weer uit. Je draaide het raampje waaraan je zat open. Je zei nog dat je terug zou komen.
Weken verstreken en ik hoorde niets van je. Ik mistte je, tijdens het werken op het land of als ik door het bos liep. Als ik wakker lag in bed, wakker van de pijn die ik voelde.
Zeker twee maanden later kwam een brief. De brief was niet van jouw handschrift. Toch hechtte ik waarde aan de brief, want onderaan stond jóuw naam en bovenaan de brief de mijne.
De brief vertelde dat het heel leuk was op het kamp en dat je me niet miste. Het was er leuk genoeg en je kreeg goed te eten.
Wat was ik blij dat te horen.
Toch bleef ik je missen, ondanks de blijdschap van die ene brief.
Ik voelde dat er iets niet pluis was aan die lettertjes op het gekreukte papier.
Wat was er gebeurd met je handschrift? Waarom miste je me niet? Was het er wel zo leuk?
Het ging steeds slechter met mij. Zeker een half jaar ging voorbij en ik viel af, heel veel. Ik at niet meer goed en ik zag er ongezond uit. Ik hoorde niets van je. Wanneer kwam je nou terug?
Ik besloot nog een maand later dat ik je ging opzoeken. Ik kreeg van mijn vader zijn beste paard en heel veel voedsel, drinken en geld.
Via je tante wist ik waar je heen was, Westerbork of zoiets. Ik wist precies hoe ik moest rijden en ik kon ook de weg vragen als het nodig was.
Zeker een week reed ik bijna vijftien uur per dag. Het paard was moe en ik ook, maar dat was het waard. Ik vroeg constant mensen waar Westerbork was. Ze keken dan verschrikt en wezen met een trillende vinger de weg.
Uiteindelijk bereikte ik het kamp.
Ik schrok. Hoge hekken vol prikkeldraad en draad waar stroom op stond.
Ik reed naar de ingang, waar ik werd tegengehouden door soldaten. Ze vroegen of ik Jood was.
Ja zei ik, en ik loog. Geheel onverwachts sloegen ze me van mijn paard en ze namen me mee.
Ik werd tussen barakken door gebracht, naar een klein houten huisje. Een man testte van alles aan me. Hij vond dat ik te zwak was voor werk. Ik was niet sterk en niet zwaar, ik was afgezwakt en niets meer waard.
Ik hoefde niet meer langer te leven van hem.
Nog twee dagen zat ik in een barak tussen allemaal magere mensen. Niemand kende jou daar, hoe veel mensen ik ook vroeg.
Één keer dacht ik dat ik je zag lopen aan de andere kant van de hekken.
De laatste dag brak aan. Het regende zachtjes en ik werd door twee sterke mannen ver weg gebracht over het terrein. Langs een hek.
Daar waren mensen aan het werk. Ze waren aan het graven.
Ineens herkende ik een klein en tenger figuurtje met donker kort haar. Heel mager was het en zwak groef het een kuil.
Ineens herkende ik je. Ik gilde je naam. Je draaide je om en toen pas zag ik dat je gezicht helemaal was ingevallen en dat je ogen dof stonden. Even keek je blij. Je gilde ook mijn naam en rende op me af, je rende naar het hek. Ik ook.
De klap was het laatste wat ik mee kreeg. Ik zag je heel zwak en langzaam rennen, toen je ineens door je benen zakte. Ik hoorde een harde klap en een kleine explosie volgde.
Je viel op de grond en je bloedde. Niemand liep op je af om te gaan kijken wat er met je was, niemand gilde.
Alleen ik. Ik rende op je af en nam me voor om over het hek te klimmen en bij je neer te knielen, toen met mij hetzelfde gebeurde. Ik voelde geen pijn, alleen kou.
Je was neergeschoten. Ik ook.
Je zei nog dat je terug zou komen, en je had gelijk.
Je stond vooraan een lange tunnel vol licht, met je handen uitgestoken naar mij.


Maar ik vind ze allemaal wel mooi.. zal een moeilijke beslissing worden.. 

