Ik promoveer aan de UU op onderzoek naar het Friese paard. Heb in 2016 al een boek over de geschiedenis van het Friese paard geschreven dat is verschenen bij uitgeverij Bornmeer. Ik richt me momenteel op het ontstaan en de ontwikkeling van de moderne fokkerij (19e eeuw tot heden).
Ik maak dus op dit moment mijn werk van onderzoek naar het Friese paard.
Einde van dit jaar verschijnt er een artikel van mijn hand over het (typisch Friese?) verzet tegen regulering en bemoeienis en, in het verlengde daarvan, de (her)definiëring van het Friese paard in de 19e eeuw. Dat zal worden gepubliceerd in een internationale, wetenschappelijke bundel specifiek over paarden en paardenrassen in historische context. Voorheen heb ik ook al eens een stuk geschreven over de (her)uitvinding van het Friese paard en de scheidslijn tussen geschiedenis en mythologie.

Friezen doen wat met mensen. Ik denk dat er weinig andere paardenrassen zijn waarbij zoveel mensen betrokken zijn en gepassioneerd zijn die verder eigenlijk helemaal niks met paarden hebben. Het ras is echt een deel van de lokale cultuur en identiteit. Mensen die in het dagelijks leven niks met paarden te maken hebben blijven thuis voor de buis om de hengstenkeuring te volgen, of zijn jaarlijks van de partij in Leeuwarden.
Qua karakter zijn ze in mijn beleving allemaal echte persoonlijkheden, maar over het algemeen in de eerste plaats “gezellige” en veelzijdige paarden; ze zijn ook een tikje vurig, tikje mak, tikje trots, tikje koppig, tikje snugger en (met een knipoog) een tikje dom. Ja, lekker tegenstrijdig. Dat maakt ze voor velen denk ik juist zo speciaal.
Ik vind het persoonlijk heel erg interessant hoe sterk ze verweven zijn met de Friese cultuur, maar ook met ons collectief geheugen. Vrij veel mensen denken dat de kleinere, zwaardere en iets compactere landbouwpaarden de oorspronkelijke Fries zijn. Door de eeuwen heen waren ze juist altijd veelzijdig te noemen, ipv een landbouwpaard bij uitstek. Zwaar type is dan een heel relatief begrip.
Friezen waren over het algemeen luxe paarden die daarnaast landbouwwerkzaamheden verrichtten. Friesland is nl. eeuwenlang relatief erg welvarend geweest. Dat weten veel mensen niet (meer). Men denkt eerder aan arme veenkolonies.
Desondanks bestonden verschillende types altijd al, want men fokte naar eigen inzicht en voorkeur: het inlandse landras (ook in veel andere noordelijke provincies werden paarden vaak verkocht als Fries) kende lokale variëteiten. Denk in Friese context alleen al aan het Greidhynder.
Kleur speelde ook een rol. Zo hielden Hollanders van bruine paarden en verkochten Friezen hun bruinen vaak naar o.a. Holland. In Friesland zelf zagen ze nl. al een behoorlijke tijd voor het stamboek andere kleuren uitsloot het liefst zwarte paarden voor de koets.
Om terug te komen op de kleinere, compactere landbouwpaarden die soms zelfs als de echte barokke Fries worden bestempeld:
Begin negentiende eeuw waren Friese paarden over het algemeen gemiddeld iets groter en fijner gebouwd dan 150 jaar later. Vanaf de achttiende eeuw werden ze in de eerste plaats steeds meer als veelzijdige koetspaarden gefokt dan als veelzijdige, barokke rijpaarden en in de eerste helft van de twintigste eeuw als landbouwpaard. Wat is dan “de” Fries? Een stamboekpaard? En vóór 1879 dan?
Zo had en heeft iedereen zijn voorkeur; dat is altijd al zo geweest. Dat zie je zelfs nu nog tijdens de hengstenkeuring. Zelfs nu ze alleen zwart mogen zijn is er nog behoorlijk wat variatie in type. Dat maakt “de” Fries eigenlijk nog altijd best ongrijpbaar.
Uit een publicatie over het aankeuren van dekhengsten in Friesland uit 1795:
Citaat:
Dat de Dekhengsten moeten zyn vyf hout-voeten en twee duimen hoog: te weeten, met het leggen van de Ry of maatstok op de Schoft, en dan op het Waterpas van den grond regt neder; doch de Hengsten, geen vyf Jaaren Oud zynde, met eenige speeling van de grootte; voorts zwaar van Taillie, en geproportioneerd; - regt, en vlug ter been ; - van goed behang; - vuurig van aart. En op dat men van die natuurgesteldheid ten vollen overtuigd zal zyn, zal het den Keurmeester vryftaan, die Hengften, welke ter Keure zullen worden gebragt, voor af te mogen probeeren, met een uur onder den Man op een draf te laaten ryden. Verders zonder aangebooren gebreken, nadeelig voor de Fokkery.
Daarnaast werden er ook toen al premies gegeven aan de eigenaar van de beste hengst waarvan hij bovendien kon aantonen “van eene opregt braave en gaave Merrie, getrokken te zyn.” De merrie was dus ook allesbehalve onbelangrijk.
Zwart, specifiek gitzwart, genoot destijds in Friesland de voorkeur:
Citaat:
Dat een Hengste-Man ten minsten twee git-zwarte Hengsten moet houden, en, zo die gevoeglyk te bekomen is, een Rood - Bruinen Hengst, met zwarte staart, maanen, en voeten.
Verder werden vanaf die periode “roodschimmels” en “blauwschimmels” langzaam aan uitgesloten:
Citaat:
Dat er, in het vervolg, geen Blaauwe of Roodschimmelde Hengsten meer zullen ter keure worden geadmitteerd, als by nadere Deliberatie.
Uit oudere bronnen blijkt zelfs dat er voorheen nog meer kleurslagen waren: zelfs schimmels en, jawel, bonte Friezen.
Dekhengsten moesten jaarlijks in Leeuwarden voor de keurmeester komen. Dat de jaarlijkse KFPS hengstenkeuring in Leeuwarden wordt gehouden is dus zeker geen willekeur, eerder traditie. Zo ook zadelproeven.
De stokmaat van vijf houtvoeten en twee duimen komt overigens overeen met een minimale stokmaat van 1,53 m. en gold met uitzondering van enkele districten in de Wouden (waar ze gemiddeld kleiner waren).
In 1799 werd de vereiste stokmaat bijgesteld naar 1,62 m., opnieuw met uitzondering van de Wouden. In 1829 werd de stokmaat naar beneden bijgesteld tot 1595 mm (1,59 half), ivm sterke terugloop van de paardenpopulatie (o.a. als gevolg van de coalitieoorlogen). De minimale stokmaat van 1,60 voor dekhengsten van tegenwoordig is dus ook niet zomaar uit de lucht gegrepen.
Uiteraard waren (rij)paarden in de Middeleeuwen en barokke tijd over het algemeen wel wat kleiner dan rond de 1,60 - dat mag duidelijk zijn. Zo ook de Fries.
Qua aandachtspunten is er door verminderde genetische variatie en inteelt enige gezondheidsproblematiek. Het ras heeft het in de 19e en 20e eeuw meermalen moeilijk gehad met als gevolg genetische bottlenecks. In die context wordt meestal 1913 als een tekenend jaar genoemd: toen waren er nog slechts 3 stamboekhengsten over (en kort daarna nog maar 1).
In de jaren zestig kreeg het ras het opnieuw moeilijk en dreigde opnieuw te verdwijnen. Tegenwoordig zijn er rond de 70.000 stamboekpaarden.
Meest bekende problemen als gevolg van inteelt zijn dwergroei en hydrocefalie (waterhoofd). Het stamboek nam daarvoor al zeker in de jaren zeventig maatregelen. Inmiddels zijn er testen voor ontwikkeld die voor hengsten verplicht worden gesteld en ook het inteeltcoëfficiënt en verwantschapspercentage wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Inteeltproblemen blijven echter binnen een gesloten populatie dat al een verminderde genetische variatie kent altijd op de loer liggen. Zeker iets om altijd waakzaam voor te blijven.
Er zijn echter meer (erfelijke) gebreken die naar verhouding, vergeleken met andere warmbloeden, vaker lijken voor te komen en waaraan het stamboek extra aandacht besteedt (o.a middels onderzoek). Zoals: megaesophagus (ME), aortaruptuur en aortapulmonaire fistulatie, en staart- en manenexzeem (SME).
ME leidt vaak tot slokdarmverstopping en ademhalingsproblemen en komt voor bij 2 op de 100 Friezen. Daarover loopt hier ergens geloof ik ook een langlopend (centraal?) topic.
Het ras is over het algemeen laatrijp. Daar beklaagden boeren zich in de negentiende eeuw overigens veelvuldig over.
Ze worden ook vrij vroeg grijs, trouwens. Of ze daadwerkelijk eerder oud zijn dan andere paarden zou ik niet durven zeggen; dat zou een uitgebreid statistisch onderzoek binnen diverse stamboeken moeten duidelijk maken en laat dat nou vrij lastig zijn.
Dat ze voor velen tot de verbeelding spreken staat buiten kijf.
Het ras kent iig een bijzondere geschiedenis, verweven met folklore, traditie, handelsgeest en cultuur. Ze maken wat los bij mensen. Dat maakt ze fascinerend.