ART_UMA schreef:In een van de IDS stond een verhaal dat er nog wel een aantal “springhengsten” zijn die bijdragen aan de dressuur maar andersom veel minder. Zal voor een deel wel te maken hebben met het feit dat er al veel langer op springen wordt gefokt dan specifiek op dressuur, maar toch, er is verschil en het wordt alleen maar groter.
Ik ben het ook niet helemaal eens met de stelling van Anna:
….. Dan blijkt dat het spring-en dressuurpaard aan exact dezelfde fenotypisch en genotypisch criteria moet om in balans (Newton) te kunnen bewegen en gestroomlijnd met de minste weerstand (Newton)te kunnen springen……
Ik meen dat een relatief kort voorbeen een gunstig effect heeft bij het springen en dat bij dressuur juist een wat langer voorbeen wordt nagestreefd. Lijkt me wel een verschil in het fenotype.
Als de dressuur fokkerij een 20 / 30 jaar verder is denk ik dat je duidelijk verschil gaat zien tussen een springer en een dressuur paard.
Er is een duidelijk verschil tussen de inspanning voor een paard met springen en dressuur. Hetzelfde geldt voor military’s, rennen, endurance. Er zijn veel overeenkomsten maar er komen steeds meer verschillen en dat ga je zien.
Dat de invloed van springhengsten die bijdragen aan dressuurpaarden groter is dan dressuurhengsten die bijdragen aan het springen laat zich verklaren omdat die springhengsten (meestal duits gefokt), in tegenstelling tot de nederlandse dressuurhengsten, naast het evenwichtskelet over een goed functionerend lendenmechanisme beschikken.
Als goed voorbeeld kunnen misschien de franse springpaarden worden genoemd. De meeste franse springpaarden beschikken wel over en lendenmechanisme maar niet over een evenwichtsklet. Ze kunnen met dat skelet nog wel springen maar niet meer dressuren. Van een frans springpaard zal dus praktisch nooit een dressuurpaard komen en die zien we dus ook niet. Tenzij het evenwichtskelet bij de moeder aanwezig is. Een goed voorbeeld daarvan is het internationale dressuurpaard Kennedy.
De vader is de SF hengst Tiro die dankzij dit enige dresuurpaard op de 8e plaats bij de topdressuurhengsten staat in WBFSH breeding guide. De moeder van Kennedy heeft als vader de Arabische Volbloedhengst Karat ox. Zoals reeds eerder omschreven, slaan de merries genetisch meer door dan de hengsten. Hoe minder spreiding de merrie in haar genen heeft, des te zuiverder zal`ze die genen doorgeven. Kennedy dankt in dit geval zijn evenwichtskelet aan zijn moeder, waar die overigens ook precies op lijkt.
Dan het volgende punt of het springpaard nu een kort en het dressuurpaard nu een lang voorbeen moet hebben. Dit is een perceptie omdat een aantal mensen denkt wat men optisch meent te zien praktisch moet worden vertaald in een lang of kort voorbeen. Deze theorie zou ik wel eens onderbouwd beschreven en verklaard willen zien.
Zowel het dressuurpaard als het springpaard behoort een goed voorbeen te hebben dat in verhouding staat met de rest van het skelet en de massa en alszodanig harmonieus functioneert. Waarbij het bovenbeen langer moet zijn als de pijp. Iets wat langer is kan iets korter heffen en iets wat korter is, kan beter dragen. Voor het springen is een KORT ONDERBEEN gewenst bij het vouwen. Het bovenbeen moet hier dus meer dan horizontaal naar de hals toegebracht worden. De schouder wordt in dit geval rechter (heffende werking). Daarbij wordt de licht gewelfde rug rechter omdat het lendenmechanisme de bovenlijn als het ware strak trekt. Daarbij komt dus de onderkant van de romp omhoog. Het paard kan dus (vanuit de onderkant bezien) nu voldoende ruimte tussen de voorhand en achterhand maken (rekken) maken om de hindernissen te overbruggen. Dit proces vindt aan de onderkant van het slelet plaats en niet aan de bovenkant (het zgn rondspringen). Daarom moet er voldoende ruimte zijn tussen de voor- en achterbenen en dient dus de onderkant in de juiste verhoudingen langer te zijn dan de bovenkant. Bij de dressuur is het korte onderbeen noodzakelijk omdat met name in de piaffe, de passage, de pirouette en bij de galoppwissels het bovenbeen horizontaL (dus met de minste belasting) het onderbeen verticaal (dus met de minste belasting) voor een iets langere periode dan in de gewone of uitgestrekte draf moet tillen. De stand van de voorbenen en de achterbenen, de ruimte dus tussen voor- en achterbenen, verlangt dezelfde verhoudingen als die bij het springpaard. De romp van het paard laat zich het best omschrijven als een ton. De ribbenkast zit dus onbeweeglijk vast aan de rugwervels. Alle grazende dieren hebben dezelfe dragende skeletfuncntie en kunnen met dat skelet praktisch 24 uur staan. Integenstelling tot roofdieren die geen dragend sklet hebben een derhalve veelvuldig moeten liggen. De zogenaamde lengtebuiging vindt dus aan de onderkant van het skelet plaats. Dus tussen de voor-en achterbenen. Bij de zijwaartse gangen wordt dus zowel de voorhand als achterhand van het skelet naar binnen geplaatst en komen op dat punt dus dichter bijekaar te staan. Het darmbeen moet dus aan een kant nu meer zakken om het verkorte en daarom hogere gewicht aan die zijde op te vangen. Het buitendarmbeen kan, nu het minder belast wordt, een fysiek grotere voorwaartse beweging maken die paard in staat stelt on met het buitenbeen een grotere pas te maken. Het paard (skelet) moet dus aan de voorzijde voldoende breed zijn om aan de onderkant het juiste trapeze (evenwicht) effect te bereiken. Het trapeze-effect vindt dus bij de afzet omgekeerd aan beide zijden van het lichaam (skelet) plaats. Een te steile schouder en te hoog geplaatste elleboog (lang bovenbeen -volbloedeffect) belemmeren die mogelijkheid omdat dan het skelet qua gewicht de massa over de elleboog drukt en derhalve de gedragen balans verstoort. Bij een paard met een laag geplaatste elleboog lijkt het optisch of we te maken met een kort bovenbeen. Het fysieke voordeel bij het springen is dat de laag geplaatste elleboog de schouder omhoog en daarom het bovenbeen naar de hals toe kan brengen. Bij de zijwaartse bewegingen van het dressuurpaard komt bij een hoger stand van de elleboog de schouder lager te liggen en daarmee wordt het sklelet, met een verticale stand van het voorbeen, het minst belast. De stand van de schouder in deze fysieke houding veroorzaakt nu een kleinere pas aan de voor- en binnenzijde en biedt het paard optimaal de gelegenheid om nu aan de buitenzijde de passen zonder te forceren harmonisch en evenwichtig te verruimen. Daarom moet een paard over voldoende rompdiepte en met de juiste verhoudingen beschikken, omdat een breed vlak (trapeze of vierkant) in de beweging gemakkelijker in evenwicht is te houden bij een vanuit het midden veroorzaakte opwaartse druk dan bij een smalle trapeze of een rechthoek. Bij een vierkantsvlak en een vanuit het vierkant gecreerde trapeze komen voor-en achtterbeen dichter en in een verticale (optimaal dragend) stand bijelkaar te staan dan bij het rechthoek en de vanuit het rechthoek gevormde trapeze. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat deze optimaal harmonisch gevraagde bewegingen alleen mogelijk zijn met een goed functionerend lendenmechanisme.