Bron: http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/kankeren
Citaat:
KANKEREN (MOPPEREN)
M. Philippa e.a. (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands
kankeren ww. ‘mopperen’
Vnnl. kanckeren ‘kanker hebben; als een kanker voortwoekeren’, meestal overdrachtelijk, in een schandelic ende canckerende ledt ‘een schandelijk en verziekt lid (van de gemeenschap)’ [1604; WNT], hy kanckert de gemeent met overbaet en woecker ‘hij verziekt de gemeenschap met woekerwinst’ [1613; WNT], de boosheyd kanckert in ‘het kwaad vreet verder’ [1630; WNT heelen]; nnl. dit kankrent quaadt [1708; WNT], dan ook kankeren ‘mopperen, morren’ in over iets loopen te kankeren [1904; WNT], het klagen is er een sport geworden, waarin sommigen zich een reputatie ... gewonnen hebben wijl zij “zoo lekker kankeren” kunnen (over Nederlands-Indië) [1908; WNT].
Afleiding van → kanker. De huidige betekenis lijkt zich, blijkens het citaat uit 1908 en ook andere citaten uit het WNT, oorspr. in Nederlands-Indië te hebben ontwikkeld.
Mnl. canckeren [15e eeuw; MNW], dat in navolging van het MNW ook door WNT en NEW wordt gezien als oudste vindplaats van het werkwoord kankeren, is het meervoud van cancker; de editie uit 1968 van het betrokken handschrift (MNW-P) maakt dit duidelijk.
Niet zo oud als de mensheid, maar toch wel zo'n 500 jaar oud