Citaat:
De vlieger.
Ik herinner het me als de dag van gisteren.
Het is alweer een paar jaar terug. Een mooie zomerdag in mei.
Uitgelaten als jonge honden renden we over het gras. We speelden tikkertje, zoals we meestal deden. Rennend, struikelend, lachend en stoeiend tussen de witte madeliefjes die over het gras verspreid bloeiden. Ik vond het zonde om ze plat te trappen, maar er was geen andere plek waar we zo fijn konden dollen. Daarom plukte ik er af en toe een paar en zette ze in een vaasje. Dan kon ik er toch nog van genieten.
Soms beelden we ons in dat we konden vliegen als vogels. Met onze armen wijd renden we rondjes over het gras. Steeds harder en harder, onze haren wapperend in de wind en onze ogen gericht op de lucht boven ons. Zo hemels blauw, met hier en daar een wolk. We renden net zo lang tot we moe waren en uitgeput neervielen. Neergestort. Op zulke moment riep mijn moeder ons voor wat limonade. Onze reddende engel.
Zo ook deze dag. Sam en ik hadden net onze vliegkunsten vertoond en liepen nog nahijgend de veranda op. Op de kleine ronde tafel stonden twee glazen groene ranja met een rietje. Naast ieder glas lag een rond koekje. Vermoeid ploften we neer, bogen ons naar voren en begonnen te drinken. Ik herinner me nog dat we elkaar aankeken; zijn ogen straalden. Ik glimlachte. Gulzig dronken we verder.
Het was zijn verjaardag. Zijn ouders waren er niet. Die waren er ook nooit geweest. Ik vroeg er wel eens naar, maar dan schudde hij alleen zijn hoofd. Ik vroeg me vaak af waar hij sliep, maar elke avond verdween hij weer net zo snel als hij die ochtend gekomen was. Ik was hem eens achterna gegaan, maar na een tijdje was ik zelf de weg kwijt geraakt. Sinsdien vroeg ik er niet meer naar. Het was goed zo.
In de buurt werd Sam ‘de jongen zonder ouders’ genoemd. Voor mij was hij mijn beste vriend. Daarom gaf ik hem een cadeautje voor zijn verjaardag. Het was een vlieger, een rode vlieger. Dat kon je niet zien aan de buitenkant, want er zat een vrolijk gestreept papiertje omheen. Ik gaf het hem na de ranja met koekjes, toen mijn moeder even een boodschap doen was.
Hij was er blij mee. Zo blij had ik hem nog nooit gezien. Zelfs niet na het vliegen. Of na het tikkertje spelen. Hij hield hem in zijn handen en rende de veranda af. Meteen wilde hij hem uitproberen. We probeerden hem de lucht in te krijgen, maar er stond geen zuchtje wind. We besloten te wachten.
Uren hebben we tegen de boom gezeten, turend naar de lucht. Het werd al bijna donker, toen de blaadjes van de boom plots bewogen. Een zuchtje wind. Blij sprongen we op, maakten de vlieger gereed en deden opnieuw een poging hem te laten opstijgen.
Na drie keer lukte het. Langzaam klom de vlieger hoger en hoger de blauwe lucht in. Hij rood stak duidelijk af tegen de blauwe hemel. Sam stond te springen van vreugde en ik deed met hem mee. Mijn ogen strak gericht op de rode vlek daarboven.
Sam begon achteruit te lopen, in een poging de vlieger nog hoger in de lucht te krijgen. Ik tuurde naar boven, knijpend met mijn ogen. Ik zag hem niet. Ik zag niet hoe hij de weg naderde. Ik zag hem niet achteruit de weg op lopen. Ik zag niet dat er een auto aan kwam. Ik zag niet dat mijn moeder achter het stuur zat. Ik hoorde slechts het slippen van de banden. Ik hoorde de klap toen hij geraakt werd en ik hoorde het geluid waarmee de uit koers gebrachte auto tot stilstand kwam tegen de boom.
De vlieger begon aan zijn tocht naar beneden. De touwen stonden slap. Na een paar seconden kwam hij neer op het gras. Ik keek opnieuw omhoog; de lucht was nog even blauw als daarnet. Zonder rode stip, zonder vlieger, maar vergezeld door Sam, die nu aan zijn tocht naar boven begon. Met zijn arme wijd, vliegend als een vogel.
Hoo. het is niét wat het moet zijn.
Duidelijk niet.