“Ik haat je!” schreeuwt ze naar me. “Je bent te netjes, te mooi, ga weg, ga weg, ga weg!”
In deze buien is er niet met haar te praten. Soms werd ze zo... compleet onherkenbaar. Dan zwierden haar lange haren voor haar gezicht en vervormde haar stem tot die van een monster, wiens tong allerlei vuiligheden over degene uitstortte die iets gedaan had om haar te irriteren. Wat, natuurlijk, van alles kon zijn. Zo hebben we ooit, in het begin van onze relatie, toen ik nog niet wist hoe ze was, bijna slaande ruzie gehad omdat ik na het eten een mes in het verkeerde vakje van de afwasmachine gestopt had. Toen wist ik nog niet wie ze was. Hoe ze kon zijn. Om dan een uur later, als ik kwaad op bed lag, de kamer binnen te sluipen en al tijgerend het bed op kwam stormen. Lachend, alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Als ze mijn kwade gezicht zag trok ze een pruilmondje en informeerde suikerzoet “of ik nou nog stééds kwaad was”.
Daarna hadden we meestal beestachtig geweldige seks. Om de volgende ochtend weer ruzie te krijgen omdat ik m’n onderbroek op de verkeerde plek had neergegooid.
We hadden het goed samen, een tijd lang. Dan veranderde ze weer, en was ik verschrikkelijk. Ik kon niks meer goed doen, ze maakte het uit. Maar ze stond altijd een paar dagen later op de stoep, en als ze me aankeek met haar beteuterde gezichtje, dat lieve gezichtje, dan smolt ik en kon ik niets anders dan haar binnenlaten terwijl ze me op grootse wijze haar excuses aanbood.
3 jaar. Zo lang heb ik het geprobeerd. Heb ik voor haar gezorgd. Ervoor gezorgd dat ze er altijd netjes uitzag, dat ze haar bed uit kwam, heb ik haar wonden verzorgd. Ze wil altijd meer. Als ik niet meer kon, als ik uitgeput was, dan zorgde ze er wel voor dat ik mezelf tot nog meer dwong. Het plan was langzaam gaan rijpen, in m’n hoofd. Ik werd me ervan bewust dat ik niet meer uit liefde bij haar bleef, maar uit angst.
Ik was zo bang haar te verliezen, dat ik mijn gevoel voor haar langzaam maar zeker verloor. Dus besloot ik dat de enige oplossing was afscheid van haar te nemen. Speciaal voor haar had ik me netjes gemaakt. Strak in ’t pak. Haar naar achter gekamd. Mijn nette schoenen van echt Italiaans leer aan, die zij ooit voor me meegenomen had.
Toen heb ik haar asbak na het schoonmaken op de verkeerde tafel neergezet en ben ik het nieuws gaan kijken, wachtend tot ze naar beneden zou komen.
Ik hoefde niet lang te wachten. “Waarom staat mijn asbak hier? Wat doet die daar? Ik háát het als hij hier staat! Hij –hoort- hier niet!”
“Sorry,” zei ik.
“Sorry? SORRY?! Wat is dat nou, sorry? Ik hoef geen sorry! Ik háát je!”
“Ok.”
“En wat zit jij daar nou mooi te wezen? He? HE?! Ik haat je! Je bent te netjes, te mooi, ga weg, ga weg, ga weg!”
Dat was waar ik op wachtte. Mijn aanwijzing. Ik keek langs haar heen en zag mijn koffers in de bijkeuken op me wachten. Ik stond op.
“Goed. Ik ga weg,” zei ik kalm. Ze trok haar mond open voor een nieuwe schreeuwbui, maar deed hem toen weer dicht.
“Weg? Ja maar, je mag niet weg. Echt niet! Ik doe mezelf wat aan als je weggaat! Dat weet je! Je mag niet weg, hoor je me? Je mag niet weg!”
Ik hoorde de paniek in haar stem en kon het niet laten te glimlachen. Ik liep naar de bijkeuken, terwijl zij me achternaliep, continu herhalend dat ik niet weg mocht gaan. Ik deed de deur open en pakte mijn koffers.
Ze legde haar hand op mijn arm. “Je mag niet weg,” herhaalde ze nog een keer.
De deur zwaaide open. De mensen liepen het crematorium binnen. De ouders huilden, natuurlijk, en de rest van de familie en vrienden liepen er in mineur achteraan. Vooraan stond een simpele open kist, gemaakt van een mooie, luxe houtsoort. Iedereen werd de gelegenheid geboden om een laatste groet te mompelen, een ‘het ga je goed’. Daarna begonnen de voordrachten van de ouders, de beste vrienden. Het waren mooie praatjes, over de goedheid van de dode, en al het bekende soort. Er werden lievelingsnummers gedraaid, meer tranen vergoten.
Al snel, te snel, gingen de deuren naar de condoleanceruimte open en konden de mensen onder het genot van een kopje koffie en cake de familie condoleren.
Ik stond op en liep naar de kist. Je lag er mooi bij. Je haar was simpel, maar elegant om je gezicht gedrapeerd en je lippen waren perfect rood geverfd. Ze hadden je je mooiste kleren aangetrokken, waardoor je niet helemaal jezelf was zoals je daar lag in je nette zwarte jurk. Je had je bonte rok aan moeten hebben, die ene, die zwierde en waarmee je zo blij als een kind was geweest toen ik hem voor je had gekocht. Je witte corset had het geheel afgemaakt. In plaats daarvan was je somber, treurig. Zo was je niet geweest.
Je was altijd vol leven, hoewel niet altijd vol levenslust. Je straalde altijd iets uit, iets waardoor mensen zich tot je aangetrokken voelden. Waardoor ze zich onmisbaar voelden.
Ik boog me voorover en drukte een laatste kus op je lippen. “Slaap zacht.” Ik draaide me om en liep de deur uit, langs de condolerende mensen. De wind ruiste in de bomen naast de oprijlaan.
Toen ik de deur achter me dichttrok, trok ik de deur van de dood voor je open. Ik heb jouw doodsvonnis getekend. Je kon niet leven zonder mij; dus dan maar niet.