Citaat:
‘Je zou niet zo hard op je lip moeten bijten.’ Twee donkere ogen kijken me verontrust aan. De kleur is bijna net zo donker als zijn halflange haar wat net tegen het zwart aanzit. Een hand wordt op mijn schouder gelegd, de ander strijkt een druppel bloed van mijn lip. ‘Ik weet dat je het hier alles behalve fijn vind, maar je zal er aan moeten wennen of,’ -hij knijpt even in mijn bovenarm- ‘of je kan wat aan dat gedrag van je doen.’
Natuurlijk.
‘Ach, Brigan, hou toch op!’ Boos kijk ik mijn broer aan. ‘Je weet hoe gemeen ze is! Waarom sta je dit nog langer toe? kan het je dan helemaal niks schelen?’
Voordat ik hem aan de kant kan duwen pakt hij mijn andere arm ook vast. Het maakt niet uit hoe fel ik reageer, zoals gewoonlijk is hij sterker.
‘Siara! Zo kan je niet over onze moeder praten!’ Hij buigt zich naar me toe en fluistert iets in mijn oor: ‘Je weet toch dat ze overal spionnen heeft zitten?’ Hij werpt een blik over mijn schouder naar de figuren achter me. ‘Als je niet oppast wordt het je dood nog eens en ik moet toegeven, het staat me niet erg aan om alleen over te blijven.’ Hij laat me los en zet beleefd een stapje achteruit om me de ruimte te geven.
Ik snuif en kijk hem strak aan. Het verachtelijke wezen waar we over praten; onze ‘’moeder,’’ is het kwaad zelve. Liever staat ze bekend als de superieure koningin Venna. Mijn vader heb ik nooit gekend, het zou me niets verbazen als ze hem eigenhandig uit de weg geruimd heeft. Net zoals het me koud laat of ik de volgende ben die op haar lijstje staat..
Brigan is niet onder de indruk van mijn boze blik en doorbreekt het ongemakkelijke moment. ‘Blijf hier nu alsjeblieft gewoon zitten, ik kom je straks halen als je tijd erop zit… oké?’ Hij trekt vragend een wenkbrauw op en toont me een zeldzaam glimlachje.
Zuchtend ga ik akkoord. ‘Pas goed op jezelf.’ Ik beantwoord zijn glimlach met een scheve grijns, ‘maar waag het niet om er stiekem zonder mij vandoor te gaan.’ Ik weet dat hij zijn zoon nooit alleen zou laten, maar ik kan het niet laten om hem op de kast te jagen.
Hij knikt afwezig en maakt een kleine reverence voor me, dan loopt hij naar de grote eikenhouten deur en schuift de grendel los. Altijd die stomme etiquette, het zit zo in zijn systeem gehamerd dat hij zelfs voor mij een buiging maakt.
Als hij een laatste keer naar me omkijkt verbaas ik me er weer over hoe knap hij eigenlijk is. Iets wat ik natuurlijk niet mag denken, maar toch doe. Dat was namelijk het eerste wat me opviel toen ik hem voor het eerst ontmoette. En nee, ik was geen bovennatuurlijke baby, de eerste jaren van mijn leven heb ik in een afgelegen oord gewoond.
Ik kijk op als er een andere deur open gaat en er een jammerende gevangene binnen wordt gesleept. Zijn handen, geboeid en al, zitten onder het opgedroogde bloed.
Niet weer.
Knarsetandend draai ik me om en loop met een uitgestreken gezicht naar de grote stevige man die verderop zijn materiaal aan het schoonmaken is. Hij kijkt me alleen maar spottend aan en ik rol ongeduldig met mijn ogen. ‘Geef me het spul.’
‘Wat jij wilt pop, maar zo wen je er nooit aan.’ Door het grote, zwarte masker dat hij draagt kan ik alleen zijn ogen zien. Ze versmallen even als zijn hand in de zak van zijn schort verdwijnt en er een pluk schapenwol uit haalt. Als ik het aanpak probeer ik te negeren dat zijn leren handschoen onder het bloed zit, maar als ik zie dat zelfs het stukje wol meer rood dan wit is, laat ik het van schrik vallen.
‘Het zal eens niet zo zijn.’ Het klinkt nogal geërgerd met een vleugje sarcasme erdoorheen. Zonder me nog een blik waardig te keuren gaat hij verder met het slijpen van zijn messen. Waarschijnlijk ben ik voor hem niet meer dan een irritante vlieg die onophoudelijk om zijn hoofd blijft zoemen. Stom serpent. Wat denkt hij wel niet? Ik ben er bij lange na niet bang voor, alleen het idee dat er bloed van onschuldige wezens aan mijn handen kleeft is gewoonweg weerzinwekkend.
Ik besluit dat het stukje wol de moeite niet waard is, ik zal mijn tijd hier zonder hulpmiddel uit moeten zitten. Zo snel als ik kan haast ik me terug naar het krakemikkige, houten bankje in de hoek. Ik ben hier de laatste tijd zo vaak geweest dat ik mezelf het gammele ding toegeëigend heb. Gespannen ga ik zitten en wacht af wat er gaat gebeuren, mezelf inwendig schrap zettend.
Schapenwol is een hele goede geluidsdemper, maar zonder moet ik machteloos aanhoren wat voor vreselijke dingen er hier gebeuren. Ik kan alleen hopen dat ze vandaag mild gestemd is en me hier niet de hele nacht laat zitten. Echt zeker weet ik het pas als ik Brigan straks weer door de deur zie komen.
De beul komt nog even bij me kijken en ketent mijn ene arm dan vast aan de muur naast me. ‘Geniet van de show, moppie.’
Ik kan net genoeg wilskracht verzamelen om hem niet in zijn gezicht te spugen als hij zijn gore, gele tanden in een grimas vlakbij mijn hoofd houdt.
Ik doe mijn ogen dicht, en ik hoop dat ik ze pas weer open hoef te doen als het tijd is om te gaan. De eerste gesmoorde kreten van pijn vullen de ruimte en ik probeer koortsachtig aan iets anders te denken. Alsof ik niet in de martelkamer opgesloten zit, alsof er geen arme en weerloze burgers vlak voor mijn neus gemarteld worden. In gedachten vervloek ik mijn moeder nog een keer, hoewel ze niet als moeder aanvoelt. Voordat ik hulpeloos bij het paleis afgeleverd werd had ik zelfs nog nooit van haar gehoord. Alles werd voor me geheim gehouden en toch was het daar duizend keer beter dan in haar gezelschap te moeten verkeren.
Brigan is altijd haar lievelingetje geweest en is in het paleis opgegroeid. Ze loopt zo vaak als ze maar kan met hem te pronken. Hij was nog jong toen mijn vader verdween en ik een paar weken later geboren werd. De eerst keer dat ik hem zag was ik sprakeloos. Ik had niet verwacht dat ik een oudere broer had, en hij wist niet dat hij een zusje had. Brigan had weinig ervaring met anderen van zijn leeftijd en ik durfde eerst niet eens bij hem in de buurt te komen, laat staan met hem te praten. Na een aantal maanden raakten we langzamerhand aan elkaar gewend en groeide er in een paar jaar tijd een sterke band tussen ons. Een sprankje vreugde in een donker bestaan. En donker was het zeker, Venna was nou niet bepaald een perfecte moeder. Klein als ik was, kreeg ik al vroeg te maken met haar woede en agressie. Brigan had daar geen last van, hij dacht eerst dat ik alles verzon om meer aandacht te krijgen. Pas veel later, toen ze de macht in ons rijk helemaal had overgenomen, begon het hem eindelijk te dagen dat ze niet was wie hij dacht dat ze was.
Plok. Er schiet een korte pijnscheut door mijn arm en ik bal mijn handen tot vuisten. Die verdomde beul ook. Eigenlijk is het nogal respectloos dat hij zijn prinses zo behandelt, maar ik kijk er niet raar van op. Ons volk is toch al zo verknipt als maar zijn kan.
‘Moet ik nog een kiezelsteen gooien?’ Ondanks dat ik hem niet zie weet ik dat hij een brede grijns op zijn gezicht heeft staan. Hij geniet er met volle teugen van, blijkbaar is dat wat macht met je doet als je niet oppast.
Ik sla mijn ogen op en kijk hem zo woedend aan dat het lachen hem vergaat. Heel even zie ik iets van twijfel langskomen, maar dat verdwijnt al snel weer. Hij kijkt me een moment spottend aan en glimlacht dan weer. Voor het eerst krijg ik het idee dat hij meer van plan is dan mij hier te laten zitten tot mijn tijd om is. Iets wat hij nooit eerder deed of durfde, waarschijnlijk riskeerde hij het niet om zich de woede van een zeker persoon op de hals te halen. Blijkbaar is hij me nu zo zat dat het hem helemaal niks meer kan schelen.
Hij doopt een vieze lap in een emmer water en grinnikt opnieuw. ‘Mag ik u, liefelijke prinses Siara, verzoeken om…’ Het natte stuk stof komt recht in mijn gezicht terecht ‘…te gaan schoonmaken? Het is hier nogal een bloederige bende, vind je ook niet?’
Zonder iets te zeggen til ik demonstratief mijn geketende arm op. Water druipt uit mijn haar en de metaalachtige geur van bloed dringt mijn neus binnen.
‘Ach, bijna vergeten.’ Hij fluit twee keer op zijn vingers. ‘Kayllan kom eens hier!’
‘Wat heeft u nodig meneer?’ Een jonge jongen komt uit de schaduwen tevoorschijn. Ik heb hem hier al vaker gezien, maar ik weet niet wie hij precies is en wat hij hier doet. Dat hij hier voor zijn plezier is lijkt me sterk. Dit is trouwens ook weer iets wat je aan de oneindig lange lijst met foute dingen aan mijn moeder kan toevoegen. Ze heeft de hele benedenverdieping van de oostvleugel van het paleis ingericht als gevangenis, puur om van al die ellende te kunnen genieten.
‘Ik ga de volgende schooier halen, jammer dat deze het niet zolang uithield.’ De beul veegt wat bloed af aan zijn schort. ‘Hopelijk hebben we met de volgende wat meer plezier.’ Een moordlustige blik verschijnt in zijn ogen en de rillingen lopen over mijn rug. Die man is compleet gestoord. Het enige wat hem nog voldoening kan geven is de pijn van anderen, althans dat denk ik en iets zegt me dat mijn gevoel er niet ver naast zit.
De jongen kan met moeite de bos sleutels ontwijken die zijn kant op vliegen. Heel even kijkt hij mij aan, vervolgens laat hij zich op zijn knieën zakken om de sleutels op te rapen.
‘Leer toch eens vangen, stom joch! Als ik terug kom wil ik dat het hier brandschoon is!’ Vlak voordat hij bij de deur is draait hij zich nog een keer om, ‘en let erop dat onze koninklijke hoogheid er niet vandoor gaat.’
‘Ja, meneer!’
De stilte daalt neer als zijn voetstappen wegsterven. Ik til mijn vrije arm op en haal de natte lap van mijn hoofd. Afwezig knijp ik het water uit de doek. Tegelijkertijd bekijk ik de jongen op de grond. Met zijn slanke vingers gaat hij elke sleutel zorgvuldig langs. Als hij de goede gevonden heeft staat hij op en loopt naar me toe. Hij is lang en sierlijk gebouwd, heeft warrig bruin haar en sprekende bruine ogen.
‘Dankjewel,’ fluister ik als hij me los gemaakt heeft. ‘Kayllan is het toch?’
‘Ja,’ hij knikt, ‘maar je mag me Kay noemen, dat doet iedereen.’
‘Dus Kay…’ ik kijk de ruimte rond. Overal zie ik bloedspetters, vuile martelwerktuigen en smerige drab waarvan ik niet eens wil weten wat het is. Meer dan ooit hoop ik dat Brigan me nu komt halen, maar zoals gewoonlijk heeft hij geen goede timing. Inwendig vloekend draai ik nog een rondje om de hele puinzooi in me op te nemen. Het lijkt erop dat ik er niet aan kan ontkomen, ‘… is het de bedoeling dat we deze smeerboel gaan wegwerken?’
Ik krijg een verontschuldigend lachje als antwoord. ‘Ik maak het materiaal wel schoon, dan hoeft u dat tenminste niet te doen,’ mompelt hij zachtjes. Zijn handen trillen een beetje als hij aan het werk gaat, maar hij geeft verder geen krimp.
Uiteindelijk sta ik ook op en loop naar een smal plasje bloed toe. Ik ga voel me misselijk worden als ik me voorstel hoe dat daar terecht gekomen is. Tergend langzaam laat ik de doek in het water zakken en knijp hem een paar keer uit voordat ik daadwerkelijk aan de slag ga. Het blijkt een tijdrovend werkje te zijn en het duurt een hele tijd voordat ik het grootste deel van het bloed opgeruimd heb. Het water in mijn emmer is van doorzichtig en fris, in donkerrood en troebel omgetoverd. Hier kan ik niks meer mee. Een tijdje blijf ik met mijn handen in mijn schoot zitten, dan draai ik me om naar Kay.
Hij gaat veel sneller en efficiënter te werk dan ik, en in de tijd dat ik met één enkel plasje bloed bezig ben geweest, heeft hij zeker het driedubbele gedaan. Ergens binnenin me leeft een gevoel van respect op jegens deze jongen. Hij staat wel erg sterk in zijn schoenen, zeker als je bedenkt hoe jong hij is. Hij kan niet veel ouder zijn dan Brigans zoon.
‘Weet jij waar ik mijn water kan verversen?’ Ik kijk hem aan, richt mijn aandacht dan weer op de stinkende emmer naast me en sla mijn ogen ten hemel. ‘Ik denk niet dat ik hier nog iets schoon mee zal krijgen.’
Hij aarzelt even, zijn schouders spannen ietsje aan en hij kijkt schichtig om zich heen. Als hij zich ervan verzekert heeft dat er niemand aankomt, loopt hij naar me toe en tilt de emmer op. Ik kijk toe hoe hij het vuile water uit het raam giet, regelrecht de vijver in. Dat verklaart meteen waarom de vissen steeds doodgaan.
Zodra Kay terug komt met vers water sta ik op en loop hem tegemoet om te helpen. Hij laat de emmer niet meteen los en ik vraag me af waar zijn aarzeling vandaan komt. Hoewel het nog niet erg laat is, ziet hij er moe en uitgeblust uit. Het moet vreselijk zijn om hier dag en nacht te werken. Een soort straf die eeuwig voortduurt, ik zou het waarschijnlijk niet lang volhouden. Ik neem Kay schattend in me op en bestudeer zijn gezicht. Waar zou hij vandaan komen? Hij ontwijkt mijn blik en kijkt nerveus een andere kant op, zijn handen beginnen weer te trillen en er klotst wat water over de rand van de emmer. ‘Is er iets mis?’
Verschrikt draait hij zich naar me toe. ‘Nee, prinses! Alleen denk ik dat het beter is als ik de rest alleen schoonmaak.’ Hij haalt een hand door zijn haar en laat de emmer op de grond zakken. ‘Ik ben bang dat Jad me iets aandoet als het hier straks niet spik en span is.’
‘Jad?’ In mijn hoofd ga ik alle namen van het personeel na, Jad heb ik nog nooit eerder gehoord.
‘De beul,’ Kays stem klinkt schor, ‘de beul heet Jad.’ Dus hét heeft een naam. Ik laat de nieuwe informatie even op me inwerken en neem mijn plek op het gammele bankje weer in. Kay ziet dat als uitnodiging om verder te gaan en gaat als een bezetene aan het werk. Zijn handen verdwijnen in de emmer, luchtbelletjes en wolkjes rood bloed cirkelen naar de oppervlakte. Als ik niet wist dat Jad hem zonder aarzelen in elkaar zou slaan, had ik misschien gedacht dat hij een tikje overdreven bezig is. Ik snap precies wat er nu door zijn hoofd moet spoken. Ik heb dikwijls in zo’n zelfde situatie gezeten, hopend dat Venna me niet al te zwaar zou straffen als ik weer eens ongehoorzaam was geweest.
Kritisch staar ik naar mijn handen. Ze zien er niet erg fris uit; vuil heeft zich onder mijn nagels verzameld en er lopen vieze vegen over mijn handpalmen. Veel erger kan niet, en als ik hier toch moet blijven kan ik Kay net zo goed helpen. Ik wil absoluut niet op mijn geweten hebben dat hij in de problemen komt.
Kay heeft zich naar de andere kant van de ruimte verplaatst. De spieren in zijn rug spannen zich als hij aan de slag gaat om de laatste restjes troep op te ruimen. Welke schoft laat een jongen het werk van een man doen? En dan ook nog op zo’n wrede manier. Vastberaden pak ik mijn poetsdoek vast en ga naast hem staan.
Hij staakt zijn bewegingen als ik mijn doek in het water doop en schoonspoel. ‘Ik wil u niet tot last zijn prinses, u hoeft dit echt niet te doen. Ik ruim alles wel op.’ Zijn vingers trommelen zenuwachtig tegen de rand van de emmer.
Hij wil zichzelf ergens voor beschermen, en ik denk dat ik precies weet waarvoor. ‘Ik zal niks over jou tegen mijn moeder of Brigan vertellen, jij kan er niks aan doen.’
Met grote ogen kijkt hij naar me op. ‘Echt niet?’
De verbaasde uitdrukking op zijn gezicht is genoeg om me te laten glimlachen. ‘Echt niet.’ Ik trek mijn neus op als ik mijn aandacht weer op mijn werk richt. ‘Mijn broer is zo zachtaardig dat hij nog geen vlieg kwaad doet en wat mijn moeder betreft… ’ Ik kijk Kay van opzij aan om zijn reactie te pijlen. Hoewel hij het niet laat merken weet ik dat hij naar me luistert. ‘Die stuurt me hier alleen maar heen omdat ik deze plek verschrikkelijk vind. Wat er hier met me gebeurd kan haar niks schelen.’
‘Dat spijt me voor u, prinses.’ Oprecht medeleven klinkt door in zijn stem, iets wat me het gevoel geeft dat hij misschien nog wel meer heeft meegemaakt dan op het eerste gezicht lijkt.
‘Je mag me Siara noemen, dat klinkt een stuk minder formeel.’
Hij laat de naam even op zich inwerken en steekt zijn handen in de emmer. Hij is zo geconcentreerd bezig dat ik even opveer als ik hem opeens iets hoor vragen. ‘Is het fijn om een prinses te zijn?’
Ik word wat overvallen door zijn simpele vraag, het is iets waar ik geen antwoord op heb. Venna heeft mij nooit liefdevol behandeld, maar me ook nog nooit echt in gevaar gebracht. Hoe het er aan de andere hoven aan toe gaat weet ik niet precies. Het enige wat ik heb zijn mijn eigen ervaringen. Van de mensen weet ik niks en ik heb de elfenkoning en koninginnen nog nooit gesproken. De laatste keer dat ik hen gezien heb was ik nog te klein om het me goed te herinneren. Het enige wat ik wel weet is dat ze er stuk voor stuk adembenemend uitzagen.
Mijn moeder heeft een hekel aan ze. Waarom weet ik niet precies, er komt in elk geval geen enkel positief woord over hen uit. Arrogante boomklevers noemt ze ze. Ik heb geen idee wat ik ervan moet denken. Ze leken altijd zo beleefd en vriendelijk, maar ik weet hoe bedrieglijk uiterlijk kan zijn. Venna hoeft alleen maar een charmante glimlach op te zetten en ze krijgt alles voor elkaar.
Maar toch, zonder die eeuwenoude elfen had ons volk nooit kunnen ontstaan. Wij stammen regelrecht af van de nakomelingen van mensen en elfen. Grotendeels zijn we dus half elf en half mens, maar er zijn ondertussen al veel meer ondersoorten ontstaan in ons rijk. Sommige hebben wat van een nimf in zich, andere hebben wat sater trekjes. Zelf de dieren zijn hier anders: konijnen met geweien, enorme zwarte leeuwen. Noem maar op. Naast al die aparte dieren zijn er natuurlijk ook gewone dieren, maar de nieuwe soorten verschijnen steeds meer.
‘Siara?’ Kay haalt me terug naar de werkelijkheid. ‘Gaat alles wel goed?’ Ik zie mezelf in zijn bruine ogen weerspiegeld; een klein en miezerig hoopje op de koude stenen. Ik heb nog niet naar mijn knieën gekeken, maar ik voel dat ze bont en blauw zijn.
Ik schraap mijn keel en denk even na over mijn antwoord. ‘Heb je weleens een verhaal over prinsessen gehoord?’ vraag ik.
Hij knikt bevestigend.
‘Het is niet allemaal rozengeur en maneschijn zoals in die verhalen,’ mompel ik. ‘Voor mij in elk geval niet, mijn moeder is niet zo op me gesteld, maar ze houdt de schijn op in het bijzijn van het volk. In de tussentijd probeert ze me het leven zuur te maken.’ Mijn stem heeft een grimmige ondertoon gekregen.
‘Hoe hou je dat vol?’
Ik lach bitter. ‘Niet, ik blijf wachten op een kans om hier weg te kunnen. Maar om het mezelf gemakkelijker te maken lees ik veel, ik ben vaak in de keuken, dwaal soms door het paleis. Ik mag niet naar buiten, de tuin is de enigste plek waar ik het gras niet alleen kan zien maar er ook op kan lopen.’ Ik rek me uit en verander van houding, ik wil niet meer over mezelf praten en doe een poging meer over Kay te weten te komen. ‘Hoe zien jouw dagen eruit?’
‘Ik werk,’ zegt hij doodsimpel, meer wil hij niet kwijt. Hij staat op, loopt naar het raam en gooit de emmer opnieuw leeg. Als hij terug komt lopen zie ik hoe mager hij is. Meteen krijg ik een schuldgevoel, ik kan over mijn moeder zeggen wat ik wil, maar ik heb altijd genoeg te eten, warme kleding en een dak boven mijn hoofd gehad. Waar zou hij heen gaan als de beul naar huis gaat?
‘Krijg je iets voor je werk betaald, Kay?’
Hij slikt en slaat zijn armen over elkaar. ‘Alleen iets te eten aan het einde van de dag.’
Hoewel ik niet veel meer had verwacht, verbaast dit me. Een bord eten is een schrale tegenprestatie voor het werk dat hij doet. Overduidelijk tegen zijn zin in staat Kay op en verplaatst de emmer naar een andere hoek van de bedompte ruimte.
Ik blijf zitten en denk na over wat ik gehoord heb. Ik wil hem op de een of andere manier helpen, maar ik weet niet hoe.
Terwijl ik alles op een rijtje zet, speel ik met de zachte stof van mijn jurk, het heeft een enigszins kalmerende werking op me. Plotseling herinner ik me iets en sta op.
Kay let niet op me en laat me mijn gang gaan als ik naar mijn bankje terug loop en me daar op mijn hurken laat zakken. Mijn vingers sluiten zich om een loszittende steen in de muur en wrikken hem los van zijn plaats. Wat stof dwarrelt omhoog waardoor ik niets kan zien. Met mijn hoofd afgewend steek ik mijn hand in de kleine ruimte achter de steen. Het duurt even voor ik gevonden heb wat ik zoek; het kleine leren zakje dat ik hier ooit achter gelaten heb. Brigan heeft het me eens gegeven, alleen had ik geen tijd gehad om het naar mijn kamer te brengen. Venna stuurde me naar dit duivelshol, waarvoor weet ik niet meer, maar ik wilde niet dat iemand iets van mijn kostbare buit zou afweten. Lange tijd heb ik er niet meer aan gedacht, totdat iets maakte dat ik het me nu weer herinner.
Het duurt even voordat ik de taaie veters los krijg, de knoop was zo strak dicht gebonden dat het niet veel gescheeld had voordat ik uit frustratie het hele ding kapot zou trekken. De geringe inhoud van het zakje valt in mijn handpalm; een paar muntjes, een houten fluitje en wat beschimmelde koekjes.
De smerige koekjes stop ik snel weer terug in het gat, de muntjes leg ik naast me neer, die zijn niet zo interessant. Wat ik wél uitgebreid bekijk is het fluitje. Het is een doodsimpel ding, klein van stuk en versierd met uitgesneden figuurtjes. Sommige zijn onduidelijk, maar ik herken toch vaag de contouren van een draak, een paard en een vogeltje. Zonder dat ik er bij stil sta verschijnt er een glimlach op mijn gezicht. ‘Kay, kom eens kijken.’
Ik hoor zijn snelle voetstappen mijn richting opkomen. ‘Wat is-’ Als hij de muur ziet, valt hij middenin zijn zin stil. Er verschijnt een verbaasde, deels bedachtzame uitdrukking op zijn gezicht. ‘Wat… heb je met de muur gedaan?’
‘Geen zorgen,’ grinnik ik, ‘die zat al los,’ Ik pak de steen op en duw hem weer terug in het gat. Er dwarrelt wat stof en gruis naar beneden, wat ik snel weg veeg. ‘Het is misschien handig om te onthouden dat die plek er is.’
Kay zet een stap vooruit. Eerst denk ik dat hij de muur beter wil bekijken, maar daar besteed hij geen aandacht aan. Hij staat naast me en probeert onopvallend in mijn handen te kijken. De voorwerpen die ik uit de muur getoverd heb, lijken hem te intrigeren. Zijn nieuwsgierigheid word uiteindelijk bevredigd als ik weer rechtop ga staan en het kleine fluitje aan hem geef.
Terwijl hij het kleine stukje hout uitgebreid bekijkt, raap ik de kleine muntjes op en doe ze in het zakje. ‘Dit is voor jou Kay, en het fluitje mag je ook hebben als je wil.’
‘Maar…’ Hij staart even naar het voorwerp in zijn hand en vervolgens naar het leren zakje wat ik hem voor hou. Ik kan hem bijna horen nadenken, de uitdrukking op zijn gezicht zegt genoeg. ‘Dat kan ik niet aannemen, ik heb niks om terug te geven.’
Zo’n antwoord had ik wel verwacht, toch geef ik het niet op. ‘Kies dan in elk geval één van de twee. De muntjes of het fluitje.’
Hij fronst zijn wenkbrauwen en kijkt me bedenkelijk aan. Het kind in hem zou waarschijnlijk voor het fluitje kiezen, de volwassene in hem voor het geld. Ik heb werkelijk geen idee wat hij gaat beslissen, hij is nog niet zo oud, maar zeker volwassen voor zijn leeftijd. Als ik dezelfde keuze aan Brigans zoon had voorgelegd, zou hij vast en zeker voor het fluitje gekozen hebben. Kay doet dat niet, hij geeft mij het fluitje terug en pakt het leren zakje uit mijn andere hand. ‘Bedankt,’ prevelt hij zachtjes.
‘Daar ben ik weer, stelletje scharminkels! Hebben jullie me gemist?’ Jad staat in de deuropening, een geamuseerde grijns op zijn gezicht geplakt.
Van het ene op het andere moment slaat de sfeer om. Geen van ons tweeën heeft hem aan horen komen. de stem van de beul weerkaatst tegen de muren waardoor het geluid van alle kanten op ons af komt. Ik voel een koude rilling in mijn nek en zie Kay verstarren.
Jad heeft maar heel even nodig om te beseffen dat er iets niet in de haak is, evenals het niet lang duurt voordat hij het zakje in Kays hand ziet. Zijn geamuseerde uitdrukking veranderd in een van woede. ‘Wát heeft ze je gegeven? Vertel op, mormel!’
Kay deinst verschrikt achteruit, tevergeefs zoekend naar een uitweg. Heel even kijkt hij naar mij, maar ik weet ook niet wat te doen. Als Jad knarsetandend van woede op ons af komt lopen, ga ik hem tegemoet. ‘Laat hem met rust!’
Jad blijft staan en kijkt op me neer. Hij is zeker een kop groter dan mij, maar ik laat me niet intimideren. Mijn moeder kan, als ze wil, een stuk angstaanjagender overkomen dan deze man.
‘Dit is jouw schuld hè?’ zegt hij en spuugt voor mijn voeten op de grond. ‘Wat wilde je bereiken? Hem manipuleren, hem tegen mij opzetten?’ Hij pakt me bij mijn schouders vast en schudt me door elkaar. ‘Geef antwoord, verwend netst!’
Hoewel hij me pijn doet, staar ik duf voor me uit, neem niet de moeite om antwoord te geven of zijn aanwezigheid te erkennen. Hij behandeld mij als een stuk afval, dan zal ik hem ook zo behandelen. Ik voel hoe hij me aan een harde zet richting het bankje geeft, het oude stuk hout vangt me op als ik naar voren struikel. Ik trek mezelf op, negeer de splinters in mijn handen, en probeer rustig te blijven. Mijn hart gaat binnenin mijn borst echter als een razende tekeer.
Hij heeft zich alweer omgedraaid en loopt op Kay af. ‘Geef dat zakje aan mij,’ zegt hij kalm. ‘Geef het aan mij en er zal niks gebeuren.’ Kay verroert zich niet en klemt het zakje nog steviger vast. Hij is duidelijk niet van plan te doen wat Jad wil. ‘Dus je wilt het zo spelen? Je maakt een grote fout, jongen… een hele grote fout.’ Zodra hij uitgesproken is ramt hij zonder pardon zijn vuist in Kays gezicht.
Kay wankelt versuft naar achter en laat het zakje uit zijn handen vallen. Met een klap belandt hij tegen de muur en zakt daar in elkaar. Een straaltje bloed stroomt uit zijn neus. Ik wil naar hem toe gaan, maar mijn voeten weigeren dienst.
‘Uiteindelijk krijg ik toch wel wat ik wil,’ verkondigt Jad triomfantelijk. Hij pakt het leren zakje van de grond, haalt de muntjes eruit en stopt die in zijn eigen zak. ‘Bedankt voor de vrijgevigheid, prinses.’
‘Die zijn niet voor jou.’ Ik scheur mijn blik los van Kay en kijk Jad woest aan. Dat hij mij niet mag is één ding, maar stelen van zijn hulpje, een kind, is gewoon achterbaks.
‘Wát zei je?’ Dreigend komt hij op me af.
‘Je hoorde me wel,’ zeg ik uitdagend.
‘En wie ben jij om mij tegen te spreken?’ Met gebalde vuisten blijft hij voor me staan.
‘De prinses,’ antwoord ik droog en toonloos.
Hij lacht schamper, een gevaarlijke twinkeling verschijnt in zijn ogen. ‘Je bent wel heel erg brutaal hè? Misschien zou ik je wat manieren bij moeten brengen.’
Ik besef pas wat hij daar precies mee bedoeld als hij zijn vuist op mijn gezicht richt en naar me wil uithalen. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en wacht op de explosie van pijn die zal komen.
‘Als je haar ook maar met één enkele vinger aanraakt, breek ik persoonlijk je nek.’ Een. mierzoete stem, waar ik kippenvel van krijg, vult de ruimte
Ik open mijn ogen weer en zie Jad doodstil staan, zijn vuist zweeft voor mijn gezicht. Plotseling is er van de stoere beul niet veel meer over denk ik minachtend.
‘Nou, waar wacht je op?’ zegt de stem ongeduldig.
Hij weet niet hoe snel hij zijn hand weg moet halen. ‘Het spijt me, ik…ik verloor mijn geduld.’
‘Hm, dat zal wel.’ De vrouw keurt hem geen blik waardig en duwt hem met een van haar perfect gemanicuurde handen opzij ‘Hallo, Siara,’ zegt ze liefelijk.
Een knap gezicht, niet getekend door de tijd, met grote bruine ogen. Dik, roodbruin haar tot aan haar onderrug. Een lange, sierlijke zwarte jurk van satijn die haar figuur mooi laat uitkomen. Het kleine, gouden kroontje in haar haar maakt het plaatje helemaal af. Dat ze helemaal naar beneden gekomen is, verbaast me. Normaal doet ze dat nooit… en normaal is ze ook niet zo vriendelijk. Die glimlach die op haar gezicht geplakt staat is zo overduidelijk géén goed teken, ik krijg er de kriebels van.
‘Hallo moeder,’ zeg ik neutraal.
De glimlach op haar gezicht wordt nog breder. ‘Heb je je vermaakt hier beneden? Ik heb je wat belangrijks te vertellen en ik zou het zeer op prijs stellen als je nu meteen met me mee komt.’ De onderliggende betekenis is duidelijk; als je nu niet opschiet, doe ik je wat.
Op dit moment zou ik liever een hele week beneden blijven dan met haar mee gaan, maar ik heb -zoals gewoonlijk- geen keus.
Jad houdt zich zo afzijdig mogelijk en probeert angstvallig geen oogcontact met ons te maken. Kay is inmiddels opgekrabbeld en staart eerst de imposante vrouw naast me, en vervolgens mij met grote ogen aan. Ik kan alleen maar hulpeloos terug kijken, tot meer ben ik niet in staan.
‘Ben je klaar?’ klinkt het ongeduldig.
Voordat ik antwoord kan geven pakt ze me ongeduldig bij mijn onderarm vast en trekt me achter zich aan richting de deur. Als ik over haar schouder kijk merk ik pas dat mijn broer ook in de kamer staat. ‘Brigan!’ zegt ze opgewekt, ‘handel jij dit even af, wil je?’ Onze moeder wacht zijn antwoord niet af en sleurt me hardhandig de trap op. Ik heb net genoeg tijd om Brigan even snel aan te kijken voordat de deur achter me dichtklapt.
Mijn voetstappen zijn duidelijk hoorbaar als ik achter haar aan omhoog loop. We doorkruisen een aantal gangen, maar ik let niet echt op. Ik ben veel te druk met piekeren en proberen te bedenken wat haar in zo’n opper beste stemming heeft gebracht. Waarschijnlijk niet veel goeds.
‘Ga zitten,’ commandeert ze als we een met stijl ingerichte kamer binnenlopen. Bijna alle ramen zijn verduisterd door gordijnen, er komt maar een klein streepje licht naar binnen. We zijn in de lievelingskamer van mijn moeder, de plek waar ze haar snode plannetjes bedenkt en vervelende problemen afhandelt. Ze brengt er veel tijd door, maar er staat geen bed. Waar ze precies slaapt weet ik niet. Niemand weet dat, zelfs Brigan niet. Hele delen van het paleis en zelfs van de tuin zijn onbekend terrein voor me.
‘Ik denk dat je wel wil weten waarom ik je persoonlijk ben komen halen?’ Ze is in een grote stoel tegenover me gaan zitten, eigenlijk lijkt het meer op een troon, maar dan in het klein. De lange rokken van haar jurk drapeert ze over het hout. Ze slaakt een gespeeld, dramatisch zuchtje en knipt in haar vingers.
Ergens uit de hoek van het grote vertrek stapt iemand naar voren, een doodsbange blik in haar ogen. In haar hand houdt ze een kristallen beker waar een scherp ruikende vloeistof in rond klotst. Venna pakt hem aan en neemt een slokje van het spul. Ondertussen bekijk ik het jonge meisje naast haar.
Ze is nieuw. Lang blond haar plakt tegen haar smoezelige gezicht, maar verder lijkt ze in orde. Ik heb met haar te doen. Uiteindelijk zal ze wel wennen aan haar werk en zich groot houden in het bijzijn van mijn moeder, al zal dat wel een tijdje duren. Venna is nou niet bepaald het zonnetje in huis, maar ze zorgt goed voor haar bedienden. Tenminste, totdat ze iets doen wat haar niet aanstaat, dan is het uit met ze en mogen ze hopen dat ze mild gestemd is.
‘Waar is Zac?’ vraag ik, doelend op haar vorige favoriete hulpje.
‘Hij irriteerde me,’ zegt ze en houdt haar hoofd een beetje schuin, een onschuldige blik in haar ogen. ‘Vind je het jammer dat hij weg is?’
Ik negeer haar en klem mijn kiezen op elkaar, hoe sneller ik hier weer weg kan, hoe beter.
‘Erg spraakzaam ben je niet vandaag, liefje…’ Ze neemt me schattend in zich op en laat haar blik een paar keer over me heen glijden. Ik krijg er een ongemakkelijk gevoel van, ze lijkt dwars door me heen te kijken. Plotseling verharden haar gelaatstrekken en laat ze al haar vriendelijkheid varen. ‘Laat ik heel duidelijk zijn…’ Ze staat op en komt vlak voor me staan, haar ogen boren zich in de mijne. ‘…als je je ooit weer met mijn zaken bemoeit, maak ik je kapot. En niet alleen jij; onschuldige mensen, kinderen, allemaal omdat jij je nieuwsgierigheid niet kunt bedwingen.’ Er klinkt iets van emotie door in haar stem, iets wat ik helemaal niet kan thuisbrengen.
‘Het zal niet meer gebeuren!’ zeg ik iets te snel. Het is het enige wat ik kan zeggen om haar tevreden te stellen.
Mijn moeder is overduidelijk niet onder de indruk, maar neemt mijn antwoord voorlopig even voor wat het is. Ze loopt een rondje om mijn stoel en gaat dan weer zitten, haar benen over elkaar heen geslagen. Opnieuw zitten we elkaar zonder een woord te zeggen aan te kijken.
‘Moet ik weer terug naar beneden?’
Ze kijkt op bij het geluid van mijn stem, een sombere glimlach verschijnt op haar gezicht. ‘Nee, liefje. Na wat ik vandaag gezien heb niet meer. Het is tijd voor iets nieuws.’
Ik krijg het ijskoud, wat zou ze daarmee bedoelen? Jarenlang was de martelkamer mijn grootste uitdaging, elke keer weer. Wat… wat als ze iets verzonnen heeft wat nóg erger is?
Haar humeur knapt iets op als ze mijn bleke gezicht ziet. ‘Je kunt die energie die je verbruikt met piekeren beter opsparen voor morgen, we krijgen een aantal zeer gewaardeerde gasten.’ Een vleugje sarcasme siert haar woorden. ‘Misschien kun je voor die tijd iemand naar je huid laten kijken? Die ziet zo… bleek, ben je ergens van geschrokken?’
Ik doe net of ik haar charmante opmerking niet gehoord heb en kijk mijn moeder aan. ‘Wie komen er morgen op bezoek?’
‘Wie er morgen komen?’ herhaalt ze op een irritant toontje terwijl ze haar nagels bekijkt die duidelijk veel interessanter zijn dan ik. ‘Er komen een aantal koninklijke boomknuffelaars langs.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik ze uitgenodigd heb, natuurlijk.’
Ik vraag niet verder, dat zou me toch niets opleveren. Of ze wil het tactisch spelen, of ze heeft een wel heel bijzondere reden om de elfen hier heen te halen.
Een klein kuchje trekt mijn aandacht weer naar de vrouw tegenover me. Ze ziet er een beetje verveeld uit. Ze gaapt een keer en knipt opnieuw met haar vingers. ‘Je kunt gaan, Siara, ik heb voor vandaag wel weer genoeg van je gezien.’ Haar mondhoeken glijden een stukje omhoog als ze me aankijkt. Ze heft haar glas naar haar nieuwste aanwinst en laat het bijvullen, mij daarbij geen moment uit het oog verliezend. ‘Hup, hup, wacht je soms tot ik je de kamer uit laat smijten?’
Langzaam kom ik in beweging. Met stramme passen loop ik op de grote, dubbele deur af. De mannen die op wacht staan zetten een stap opzij om me door te laten. Vlak voordat ik de deur open kan duwen en ergens een veilig plekje kan opzoeken hoor ik haar melodieuze stem iets zeggen waar ik zo mogelijk nog ongeruster van word.
‘Slaaplekker.’