Stem op je favoriete verhaal!

Moderators: Essie73, NadjaNadja, Muiz, Telpeva, ynskek, Ladybird, Polly

Toevoegen aan eigen berichten
 
 

Welk verhaal vind je het leukst?

Poll eindigt op

The Falling Girl
3 (50%)
Sparta, Griekenland
Geen stemmen
Eenzaam Vuur
1 (16%)
Ayasha
Geen stemmen
De Verloren Stad
1 (16%)
Het meisje met de witte krullen
1 (16%)
Odysseus
Geen stemmen

Totaal aantal stemmen: 6


Nienke98
Berichten: 1046
Geregistreerd: 28-02-12
Woonplaats: Nederland

Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst door de TopicStarter : 02-03-14 00:34

Hello Bokkers!

Dit topic is geopend naar aanleiding van een wedstrijd die ik in ons schrijverstopic organiseer.
[HK] Met een knal en een vuurpijl vliegt de SGB door naar deel 2!

In het kort: Deze wedstrijd wordt elke maand door mij voor de leden van ons schrijverstopic georganiseerd en wie aan het einde van het jaar 2014 de meeste punten heeft krijgt een super gaaf prijzen pakket opgestuurd. Maar dat is even niet belangrijk, wij kennen de schrijfstijl van elkaar door en door, dat maakt het stemmen erg moeilijk, dus vragen wij jullie: zouden jullie een handje kunnen helpen?

Geniet van het lezen, en het zou een kleine moeite zijn om op je favoriete verhaal te stemmen. Je maakt ons er erg blij mee! *\o/*

Het thema van afgelopen maand was: Geschiedenis

Leden die deze maand deelnemen: Talindos ~ taartjee ~`_roodvos_ ~ Daydream21 ~ hannah41 ~ sanne_sanne ~ Ikzelf (Nienke98)

Aangezien ik dit topic nu open, ben ik de enige die weet wat door wie geschreven is. Zelfs onze leden weten het niet van elkaar. Alhoewel, we zullen elkaars stukjes snel genoeg herkennen.

Veel leesplezier!


The Falling Girl
Citaat:
Het was een dag zoals alle anderen begonnen. Het was dinsdag en ik had mijn wekker vroeg gezet om me klaar te maken voor mijn werk, mijn kleding lag zoals gewoonlijk al klaar op de stoel: een stijlvolle, zwarte kokerrok, een vrolijk gekleurd bloesje en een net colbertje, een huidkleurige panty en mijn favoriete zwarte pumps. Ik rekte me flink uit terwijl ik de dekens van me afsloeg en uit bed stapte. David, mijn vriend, lag naast me, nog diep in slaap. Zo zacht als ik kon, sloop ik naar de badkamer, gooide daar een plens water in mijn gezicht en droogde het af met een zachte, witte handdoek. Ik bekeek mijn gezicht in de spiegel. Mijn lange, blonde haar hing in lange slierten langs mijn gezicht en mijn fel blauwe ogen keken doordringend terug.
Ik was 27 jaar oud, stond aan het begin van mijn leven en had sinds een paar maanden een geweldige baan met het beste uitzicht van heel New York en ik had een geweldige en bovendien onwijs lieve vriend. Wat wilde een mens nog meer? Tijd, tijd is hetgeen wat ik miste. Hoewel ik echt een top job had, was ik vaker op kantoor dan thuis. Ik maakte lange dagen en was bij thuiskomst vaak te uitgeput om nog iets te ondernemen.
‘Goede morgen.’ teder kuste ik David op zijn wang, langzaam gingen zijn ogen open en er verscheen een glimlach op zijn gezicht.
‘Good morning sunshine!’ zei hij vrolijk en kuste me op mijn mond.
Iedere keer bij het zien van zijn twinkelende ogen werd ik weer helemaal warm vanbinnen en voelde ik me weer net zo verliefd als op het moment dat we in het begin van onze relatie zaten.
‘Kom je er ook zo uit of slaap je weer lekker verder?’
‘Ik kom zo met je ontbijten.’
Ik was op de rand van zijn kant van het bed gaan zitten, maar stond weer op. Ik moest mijn kleding nog aantrekken en hoe graag ik ook nog even bij David in zijn armen wilde kruipen, kon dat gewoonweg niet. Snel kleedde ik me aan en liep naar beneden toe. Buiten was al licht, de hemel was fel blauw en er waren nauwelijks wolken te zien. Het beloofde weer een prachtige nazomer dag te worden. Ik werd altijd vrolijk van de zon die vrolijk door de schuifdeuren naar binnen scheen en de boel opwarmde, ik werd sowieso al vrolijk als de zon maar eventjes tevoorschijn kwam.
In de keuken zette ik meteen een verse pot koffie en pakte ik wat broodjes, boter en beleg. Ontbijtgranen vonden David en ik allebei niet lekker, we aten altijd gewoon brood. Toen ik alles klaar had gezet, liep ik naar de schuifdeur, opende hem en liep het balkon op. Ik genoot van de warme zonnestralen op mijn gezicht en sloot mijn ogen. De geur van de bloemen op het balkon vermengd met de geur van de stad maakten me gelukkig. Ze deden me terugdenken aan de tijd dat ik nog in Nederland woonde. David had ik op vakantie leren kennen, het was love at first sight en ik besloot hem achterna te reizen, naar New York, om samen een leven op te bouwen. Ik had er nog nooit spijt van gehad en ik zou dat ook nooit krijgen. Ik was zielsgelukkig met David, ik had er alles voor over om bij hem te zijn. Mijn ouders kwamen iedere zomer bij ons op bezoek en namen dan mijn kleine zusje Emma mee. Zo had ik ze toch nog een beetje bij me.
Ineens werd ik van achteren vastgepakt door David. Hij sloeg zijn sterke armen om me heen en samen keken we over de stad heen, gaf me een kus op mijn hoofd en legde vervolgens zijn eigen hoofd op die van mij. Dit waren van die momenten die ik koesterde, die kleine geluksmomentjes samen met hem.
‘Ik ruik de koffie al.’ zei hij vrolijk terwijl hij me los liet en mijn hoofd vastpakte om me een zoen te geven.
Samen liepen we naar binnen, ik schonk de koffie in terwijl hij het brood smeerde. Ik zette zijn mok voor hem neer en naam plaats op de stoel naast hem.
‘Hoe laat moet je weg?’ vroeg ik geïnteresseerd terwijl ik een slok koffie nam.
‘Ik hoef pas om negen uur op werk te zijn,’ hij nam ondertussen een hap van zijn broodje, ‘ik ruim de boel hier wel op, dan kan jij wel rustig aan doen.’
Dankbaar keek ik hem aan. ‘Zal ik dan koken vanavond?’
‘Oh, dat klinkt niet verkeerd!’
Ik moest lachen om de manier waarop hij met zijn stem speelde terwijl hij dat zei en hoe zijn ogen oplichtten, iedere keer als zijn blik op mij bleef hangen.
Zwijgzaam aten we ons brood verder op. Ik wierp een blik op de grote klok aan de muur en ik schrok van de tijd die hij aangaf. Snel at ik mijn brood op, dronk snel mijn kop koffie leeg en schoot in mijn pumps. David had ondertussen mijn tas gepakt en hield mijn jasje vast. Dankbaar gaf ik hem een kus, poetste nog snel mijn tanden en rende de deur uit. Met een hoog looptempo zou ik op tijd kunnen zijn.

Voor het eerst sinds tijden werkte New York mee, de stoplichten sprongen vrijwel meteen op groen zodat ik flink door kon lopen en de overige mensen liepen niet in de weg. Ik was dan ook binnen tien minuten aangekomen in de lobby.
'Good morning Anne,' zei de receptioniste toen ik langs haar liep.
'Good morning,' zei ik vriendelijk terwijl ik de lift in liep.
Ik nam altijd de snellift, die stopte alleen op de 44e etage en op de 78e etage, waar op beide etages een “Sky Lobby” was gelokaliseerd en vanaf de 78e etage nam ik een zogenaamde “lokale lift” die mij en vele anderen naar de top van het gebouw brachten en al snel stond ik op de goede etage. Etage 102 wel te verstaan.
‘Hey, je bent vroeg.’ Heather, een goede vriendin en collega zat al achter haar desk. Haar donkere krullen hingen vrolijk om haar gezicht en haar donkerbruine ogen straalden. Ik had meteen door dat er iets gaande was.
‘Eens moet de eerste keer zijn toch,’ zei ik lachend terwijl ik naar de desk tegenover haar liep en daar mijn spullen neerzette, ‘Heb ik iets gemist?’
Ze barstte in lachen uit en ging er goed voor zitten, er was een bepaalde twinkeling in haar ogen die alleen maar goeds zou kunnen voorspellen. Toen ik eenmaal zat, had ze nog steeds niets gezegd en zat ze stom te grijnzen achter haar desk en ik kon mijn nieuwsgierigheid niet meer in bedwang houden. Heather zat te giechelen als een tienermeisje en ik kon het niet langer verdragen.
‘Nou, zeg op!’ zei ik ongeduldig maar vriendelijk.
En daar, onder haar desk vandaan, haalde ze haar hand tevoorschijn. Eerst had ik niet door wat ze bedoelde, maar al snel zag ik de prachtige, zilveren ring met kleine diamantjes.
‘Ga weg!’ enthousiast als ik was, sprong ik op van de bureaustoel die met een klap op de vloer belandde en ik snelde naar haar toe.
‘Wanneer?’ zei ik terwijl ik de prachtige ring aan haar rechter ringvinger bewonderde.
‘Gister avond.’
‘Waar?’
‘Statue of Liberty.’
‘Wat? Hoe?’
‘We zijn eerst uiteten geweest, daarna nam hij me mee naar Battery Park waar een boot op ons lag te wachten, helemaal rood aangekleed! Die heeft ons naar Liberty Island gebracht waar we haar mochten beklimmen. Bovenin de kroon ging hij op zijn knieën.’ Heather kreeg een blos op haar wangen en ze leek het moment weer her te beleven.
‘Wat onwijs gaaf!’ riep ik uit.
Ik wist dat Jay een romanticus was, maar dit overtrof zelfs mijn verwachtingen!
Ik was op dat moment aan het bedenken hoe ik het liefste ten huwelijk gevraagd wilde worden, toen er ineens een oorverdovende knal te horen was. Er vielen kasten om, er vielen lampen naar beneden, de ramen sprongen en er was buiten het gebouw een zwartgrijze rookwolk te zien die omhoog kwam. Heather, een aantal andere mensen en ik waren door de knal onder verschillende desks gevlogen en ik keek Heather bang aan. Ik wist niet wat er gaande was, maar wat ik wel wist en wat ik kon bedenken was dat er iets gruwelijk fout was. De lichten waren uit en er kwam een steeds sterkere geur van brandend kerosine door de vloer heen. Er waren inmiddels al zo’n tien minuten verstreken, het beven was gestopt, maar de geur was duidelijk aanwezig. Een irritante hoge piep hoorde ik steeds, ik vreesde dat die knal mijn gehoor had beschadigd.
Ik kroop naar mijn tas, zoekend naar mijn mobiel. Met trillende handen doorzocht ik mijn tas, maar ik kon hem nergens vinden, waarschijnlijk omdat ik te erg in paniek was. Verwoed smeet ik alles uit mijn tas en tot mijn grote opluchting hoorde ik de ringtone van mijn mobiel. Het duurde even voordat ik op het knopje opnemen kon drukken, maar het lukte me net op tijd.
‘Anne, ben je ok?’ de paniek in de stem van David was aanwezig en hij wist op dat moment overduidelijk meer dan ik toen wist.
‘Soort van…’ mijn stem trilde van angst en ik kreeg hem niet onder controle. Aan de andere kant van de lijn hoorde ik een voorzichtige zucht. ‘David, wat is er gebeurd?’
‘Vliegtuig…’ was het enige wat hij uit kon brengen.
Als versteend liet ik mijn mobiel uit mijn hand vallen, wetend dat dit erger was dan we ons konden voorstellen. De anderen keken me tijdens het gesprek hoopvol aan, maar bij het zien van mijn blik sloeg ook bij hen de wanhoop toe.
We zaten vast, we konden geen kant op…
Vanaf die tijd gebeurde alles in een waas, we wisten dat we als ratten in de val zaten, het vliegtuig had zich een paar verdiepingen onder ons in de North Tower geboord.
Het werd ook steeds warmer en er begonnen wat dingen te branden. We gristen alles wat ons dierbaar was mee en vluchtten omhoog, verder de toren in en op zoek naar andere lotgenoten. Veel mensen zouden er nog niet zijn, de meesten begonnen pas rond negen uur en zouden deze hel nooit mee maken.
Inmiddels stond bijna onze gehele etage in vuur en vlam en de vlammenzee verspreidde zich met een rotgang. De liften konden we niet gebruiken, we moesten met de trap. Ik struikelde vaak op mijn weg naar boven, maar Heather week niet van mijn zij. Zodra ik viel, raapte ze mij op. Als zij een misstap maakte hielp ik haar weer op de been. Meer mensen vlogen in paniek de trappen op naar boven, in de hoop dat ze konden ontsnappen aan de naderende vlammenzee en het werd steeds wat drukker op de trappen.
Nog een etage te gaan en we waren aangekomen op de hoogste etage, de 110e, maar voordat we die bereikten hoorden we weer een oorverdovende knal. Het kon toch niet waar zijn! Dit kon niet! De tranen liepen ongecontroleerd over mijn wangen, de paniek en de angst hadden mij in hun greep. Ik begon hysterisch te gillen en te huilen terwijl ik op de trap door mijn knieën zakte. De hoop om hier levend uit te komen was inmiddels vervlogen en mijn gedachten gingen uit naar mijn opa en oma, mijn ouders, mijn zusje. Maar vooral naar David.
Twee handen, links en rechts, omklemden mijn armen en sleurden me mee de trap op. Ik was daadwerkelijk verlamd van angst en ik had de hoop al opgegeven, in tegenstelling tot vele anderen die ons haastig voorbij snelden.
Ik kon mijn emoties niet in bedwang houden en huilde aan een stuk door. Ik wist niet wat me te wachten stond, maar ik wist zeker dat ik een vreselijke dood zou sterven en vele anderen met mij.

‘Ik trek dit niet…’ iemand schreeuwde in paniek. Hij stond bij een raam, of waar een raam had gezeten. Hij deed duidelijk een schietgebedje en sprong. Mensen gilden en renden naar de plek toe waar hij zojuist vanaf was gesprongen, maar het zette me wel aan het denken. Eindelijk kwam er wat duidelijkheid in mijn hoofd en de mist en emoties verdwenen langzaamaan.
Misschien is springen nog helemaal zo slecht nog niet…
Toch zette ik die gedachte snel weer uit mijn hoofd, dat kon ik mijn familie toch niet aan doen? Maar levend verbranden was ook niet wat ik wilde. Ik heb ruim een kwartier in tweestrijd met mezelf gezeten, twijfelend of ik zou springen of niet. En in die tussentijd had hij onbedoeld meer mensen aan het denken gezet met zijn actie, want niet veel later besloot er ook iemand te springen en nog een paar anderen volgden ook dat voorbeeld.
Nog steeds niet zeker van mijn keus pakte ik trillend mijn mobiel en zocht naar het nummer van David. Het duurde even voor ik hem daadwerkelijk te pakken kreeg, maar na twee keer proberen nam hij toch op.
‘David, ik hou van jou en zal ook altijd van je blijven houden,’ huilde ik.
Het bleef beangstigend stil aan de andere kant van de lijn en ik kon zo nu en dan een snik horen.
‘Ik zal ook altijd van jou blijven houden…’ zei hij en niet lang daarna werd de verbinding verbroken, ik had geen signaal meer.
Plotseling hoorden we een rommelend geluid, alsof er onweer in de lucht zit, en niet veel later ging dat over in een oorverdovend lawaai. Stof vloog op, zwarte rook, as, alles ging de lucht in. Het ademen werd mede daardoor redelijk moeilijk, maar ook begon de grond onder onze voeten heet te worden. Letterlijk. Het zou niet meer zo lang duren voordat de vlammenzee ook deze etage zou bereiken en daarmee ons de dood in zou jagen, tenzij ook deze toren het zou begeven en zou instorten. Dan zouden we allemaal worden bedolven onder het puin.
Ik keek Heather aan, die ik mijn telefoon gaf. Ze snapte wat ik bedoelde in tikte met trillerige handen het nummer van Jay in. En terwijl zij belde, probeerde ik tevergeefs de chaos in mijn hoofd te sussen. Helder denken kon ik al lang niet meer ik zou ook niet meer in staat zijn geweest normaal na te denken. Ik zou sowieso dood gaan, maar ik had nog enige invloed op de manier waarop ik zou overlijden. Het was springen of ten onder gaan met de toren.
Ik wist dat Heather ook in tweestrijd was, maar ik wist ook dat zij het niet zou durven. Ze kwam betraand weer naar me toe.
‘Ik ga springen…’ zei ik tegen haar.
Ze knikte heel langzaam, ze was alles aan het verwerken zonder dat het haar zou lukken en ze had nog steeds mijn mobiel in haar hand. Ach, op dat moment kon mij die mobiel echt niets meer schelen, ik zou hem toch niet meer kunnen gebruiken. Ik pakte haar stevig beet, wetend dat dit de laatste keer zou kunnen zijn.
‘Wacht je op me daarboven?’ snikte ze oncontroleerbaar.
‘Natuurlijk zal ik op je wachten, ik laat je niet in de steek,’
Emoties namen mijn lichaam en geest weer over, weer begon ik te twijfelen of ik de “goede” keus had gemaakt. Maar al snel verbande ik die gedachte uit mijn hoofd, mezelf verwijtend dat ik niet zo’n lafaard moest zijn en gewoon bij mijn keuze moest blijven. Ik keek nog een keer goed om me heen, situaties zoals deze drijven mensen tot waanzin, wie had gedacht dat ik ooit uit wanhoop “zelfmoord” zou plegen, maar wie zou daar toen niet over nagedacht hebben?
Langzaam liep ik naar een van de gesprongen ramen, het vuur had zich inmiddels ook op deze etage gevestigd en ik wist dat het niet lang zou duren en iedereen die hier zou blijven zou door de hitte bezwijken. Ik zette mijn ene voet op de rand, keek naar de achterblijvende mensen, zette toen mijn andere voet erbij en sprong.
Het leek een eeuwigheid te duren en ik bedankte iedereen die ik lief had, maar ik zei ook sorry. Sorry omdat ik op deze manier uit hun leven werd gerukt en ze waarschijnlijk geen fatsoenlijk afscheid meer van mij konden nemen omdat ik niet meer uit een geheel zou bestaan of dat ik überhaupt nog herkenbaar zou zijn na het moment van het te pletter vallen. Ook huilde en schreeuwde ik in mijn vrije val naar beneden. Maar als laatste dacht ik aan David, mijn beste vriend, mijn maatje en boven alles mijn soul mate die altijd voor mij klaar stond en die onvoorwaardelijk van mij hield.
Terwijl de grond dichter en dichterbij kwam, was David de laatste die in mijn gedachte bleef voordat alles zwart werd…



Sparta, Griekenland
Citaat:
‘Rennen!’ Gilt Marcratus achter me. Ik kijk vluchtig over mijn schouder en zie dat er drie woedende mannen aan komen stormen. Mijn vingers klemmen de zak stevig vast terwijl ik zo hard ik kan over de hete stenen ren. De zon staat hoog aan de hemel en brand op mijn onderarmen. Achter me hoor ik voetstappen, ze zitten nog steeds achter me aan. Maar pakken doen ze me niet, ik ben de snelste van de hele kazerne. Zelfs mijn leermeesters houden me niet bij. Ik duw een vrouw aan de kant en wring me tussen de mensen door. Het is een voordeel dat ik zo klein ben. Snel werp ik een blik achterom, ik heb zeker een straat voorsprong. Links van me is een smal steegje. Mijn hart klopt in mijn keel, ik moet nu beslissen. Nog een keer kijk ik naar achteren, de mannen komen de hoek om. Ze kijken zoekend de straat door, lijken me nog niet te zien. Ik duik het steegje in. De zon word hier tegengehouden door de hutten links en rechts van me. Mijn ogen moeten even wennen aan de schemering terwijl ik nog een stuk door ren. Dan krul ik me op, maak me zo klein mogelijk. Stelen word dan wel aangemoedigd, als je betrapt word staat je nog steeds een flinke straf te wachten. Enkele mensen uit mijn leeftijdsgroep zijn wel eens ondekt. Ik kon ze vanaf onze slaapplaats horen gillen. En dat zegt heel wat, Spartanen horen geen pijn te tonen. Pijn is een vorm van zwakte. Marcratus, Caligenia en ik zijn nog nooit opgepakt. Betrapt wil ik niet zeggen, want dat zijn we al zo vaak, maar tot nu toe zijn we altijd nog op tijd weggekomen. En dat wil ik graag zo houden. Ik gluur tussen mijn armen door naar de straat. Het ziet er redelijk rustig uit, maar ik vertrouw het niet genoeg om al terug te gaan. Nog even wachten. Een dun laagje mos groeit omhoog langs de witte stenen van het gebouw waar ik met mijn rug tegen aangedrukt zit. Ik laat mijn vingers er voorzichtig over heen glijden, het ruikt naar buiten. Ik heb een hekel aan binnen zitten, het liefst ben ik de hele dag buiten. Ik hou van het gevoel van warme zonnestralen op mijn gebruinde huid, van zand onder mijn nagels, van de hete stenen onder mijn blote voeten. Als ik zeker weet dat ik geen voetstappen meer hoor, loop ik zo onopvallend mogelijk terug de brede straat in. Het lijkt er redelijk rustig. Al snel vormt er een dun laagje zweet op mijn voorhoofd. Ik loop richting ons slaapvertrek. Marcratus zit al op het wit stenen trapje. Zijn bruine haar glanst in het felle zonlicht, brede schouders steken door de dunne stof van zijn kleding. Hij glimlacht lichtjes als hij me ziet. Ik houd de buit triompfantelijk omhoog. Tevreden knikt hij. Vriendschap bestaat niet, je mag nooit afhankelijk van anderen handelen, maar ik kan het goed met ze vinden. Ik zak naast hem neer en breek het brood in drieen. Dan pas zie ik dat Caligenia niet naast hem zit. ‘Waar is Cali?’ Vraag ik terwijl ik in het rond kijk. Hij perst zijn lippen op elkaar. ‘Ze hebben haar gevonden.’ Verzucht hij dan. Met grote ogen kijk ik hem aan. ‘Meen je dat?’ Vraag ik hem geschrokken. Caligenia is half blind, maar ik ken niemand die zich zo goed kan verstoppen als zij. Niet alleen verstoppen trouwens, ook met een zwaard kan niemand haar verslaan. Daar heeft ze ook wel heel veel geluk mee, want mensen met een beperking overleven het hier meestal niet. Bovendien is ze twee jaar jonger als wij. Het voelt als mijn kleine zusje. Dit zou haar nog wel eens duur kunnen komen te staan. Marcratus kijkt me bezorgd aan en ik weet dat hij het zelfde denkt als ik. ‘Waar is ze?’ Vraag ik zacht. Hij haalt zijn schouders op ‘Bij die mannen die achter ons aanzaten, meer weet ik ook niet.’ Geërgerd kijk ik hem aan. Ik weet dat hij er ook niets aan kan doen, maar toch steekt het me dat hij niet weet waar ze is. Ieder voor zich, hebben we ooit afgesproken. Op dat moment was ik ervan overtuigd dat ik me daar aan zou kunnen houden. Maar ik kan haar echt niet laten zitten. Marcratus kijkt me strak aan. ‘Ik weet wat je denk Aspasia, maar we moeten ons zo melden bij het kazerne. We helpen haar er niet mee als we zelf ook nog straf krijgen.’ Hij noemt me altijd bij mijn hele naam als er iets aan de hand is. En hij heeft gelijk, dat weet ik heus wel. ‘Je hebt gelijk’ Geef ik toe. Maar een stem binnen in mij roept dat ik haar moet gaan zoeken, nu. We lopen samen richting de kazerne. We moeten vast weer zwaardvechten. In twee passen neem ik de de treden van de trap voor het kazerne. Het felle licht zorgt ervoor dat de spierwitte stenen bijna licht geven. Ik loop hier al jaren. Gehuld in de verkoelende schaduw lopen we over het overdekte pleintje voor het kazerne. Bij de deur staat een soldaat, hij kijkt strak voor zich uit en houd zijn omgeving nauwlettend in de gaten. We staan in een smalle gang, waar ik links afsla. Marcrato moet naar links. Hij geeft me een knikje als afscheid zoals we altijd doen. Ik knik terug en draai me om. De vloer voelt ruw aan onder mijn blote voeten. Zonnestralen schijnen door de smalle raampjes boven aan de muur, landen in mijn gezicht. Een brede man staat voor mijn neus en rijkt me mijn schild aan. Een slaaf. Ik pak het schild voorzichting vast. Dit is een trainingsschild, niets bijzonders dus. De bovenkant is bekleed met een dun laagje leer waar een patroontje in gesneden is. Ik keur de man geen blikwaardig, zoals ik geleerd heb. Dan gris ik mijn zwaard uit de houder links van me. Het handvat voelt vertrouwd aan. Ik laat mijn vingertoppen over het glanzende metaal glijden. Het oppervlak is koud, glad, perfect. Ik bedenk hoe het zou zijn om dit metaal soepel door het hoofd van onze tegenstanders te laten glijden. Hun bloed zou over het glanzende lemmet lopen en op de grond druppen. Mijn zwaard is meer dan een wapen, het is een verlengstuk van mijn arm.

Samen met de rest loop ik de binnenplaats op. De grond is gemaakt van grote grijze witte stenen. We stellen op in een rij, allen netjes naast elkaar. Onze meester staat voor ons en krijgt ons met een tik met zijn voet tegen de harde stenen stil. Hij knikt naar mij en vraagt me naar voren te komen. Hij heft zijn eigen zwaard zonder iets te zeggen en ik weet wat er komen gaat. We zullen nieuwe technieken moeten leren en hij heeft iemand nodig om deze aan de rest te laten zien. Deze keer ben ik het. Ik ben niet bang om te sterven, maar tijdens een training heeft niet mijn voorkeur. Verdedigend houd ik mijn eigen zwaard voor mijn lichaam terwijl ik hem afwachtend aan kijk. Zijn diep grijze ogen kijken me kalm aan. Ik zet een voet naar voren om meer grip op de grond te hebben. Hij geeft me een kort knikje om te laten weten dat hij gaat beginnen. Het lemmet van zijn zwaard weerkaatst het felle zonlicht en verblind me even. Op dat moment steekt hij zijn zwaard naar voren. Nog net op tijd blok ik hem met mijn eigen zwaard. Met een sierlijke zwaai komt het perfect uit gebalanceerde metaal van zijn wapen naast mijn kuit uit. Zonder moeite spring ik er overheen, dit is nog wel te doen, ik heb het immers al honderden keren gedaan. Ik beweeg mijn arm in een soepele beweging waarbij mijn zwaard de zijne raakt. Ze kruisen, vliegensvlug draai ik me om en doe het zelfde nu de andere kant op. Moeiteloos houdt hij me tegen. Dan springt hij twee passen opzij, verbijsterd kijk ik toe. Ik wil net een stap zijn kant op doen als hij met zijn zwaard voor zich uit gestrekt terug draait. Hoe zou het met Caligenia zijn? Zouden ze haar martelen? Slaan totdat het bloed van haar magere lichaam loopt? Ik ben met mijn gedachten ergens anders en net te laat duik ik weg. De ijzeren punt schampt mijn arm. Pijn trekt vanaf mijn bovenarm door naar mijn schouders. Met een simpele onderhandse zwaait maakt hij me wapen loos. Mijn hart klopt in mijn keel, krampachtig lig ik tegen de grond gedrukt. Blinkerend metaal is een paar centimeter van mijn gezicht verwijderd. Een dun straaltje bloed loopt over mijn arm. Even blijf ik zo liggen, dan haalt hij het zwaard langzaam weg. Nog steeds op mijn hoede sta ik op. Ik heb gefaald. Niemand vertrekt een spier, maar ik weet zeker dat ze me diep van binnen uitlachen. ‘Naar je plaats.’ Commandeert onze meester, Greggory. Greggory betekent wakend en dat past goed bij hem. ‘Heeft iedereen het begrepen?’ Vraagt hij. Iedereen knikt. Ik ga tegenover mijn vaste partner staan en we beginnen aan de oefening. Het is best makkelijk als je het eenmaal begrepen hebt. Al snel hebben we het beide onder de knie. Mijn zwaard en ik lijken een als we samen over het stenen plein dansen. Soepel spring ik opzij om me vervolgens om te draaien en flink naar mijn partner uit te halen. Ze verdedigt zich moeiteloos. Verdedigen is het eerste dat we geleerd hebben. Maar zelfs dat kost me zoveel meer moeite dan normaal. Misschien ben ik toch niet zo’n geschikt soldaat. Ineens hoor ik een hoog gegil, die stem kan maar van een persoon zijn. Zonder na te denken ren ik over het binnenplein, ik hoor Greggory’s stem achter me roepen dat ik terug moet komen, het kan me niet schelen. Weer dat gegill. De angst, pijn erin, het lijkt door mijn ziel heen te snijden. Mijn voeten dragen me over de gloeiend hete stenen, warme lucht suist door mijn haren. De omgeving vervaagt terwijl ik harder en harder ga. Het zwaard heb ik in mijn riem gestoken en slaat tegen mijn benen bij elke pas. Het gegil lijkt bij elke stap harder te worden en ik dwing mezelf nog harder te gaan lopen. Alsjeblieft laat haar gaan. Mijn lichaam is compleet bedekt met kippenvel. Ik ren onder de poort door en blijf stil staan voor de deuropening. Cali ligt op haar knieën op de grond. Haar rug is bedekt met bloed. Bloed, bloed en nog eens bloed. Het zorgt zelfs voor donkere vlekken op het witte steen. Haar ogen vinden de mijne voor enkele seconden en het lijkt alsof ze wil zeggen dat ik weg moet gaan, zoals we ooit afgesproken hebben. Maar ik kan het niet, ik kan haar hier niet achter laten. Ik schud mijn hoofd langzaam. Achter me hoor ik soldaten praten, ze hebben me opgemerkt. Ze stappen op me af, zullen zeggen dat ik weg moet gaan. Ik spring naar voren. In een paar stappen sta ik tussen Cali en de soldaten in. Ze stormen op me af. Ik draai me om en kijk Cali indringend aan, ze begrjpt me direct en rent zo hard ze kan weg. Wegrennen zit er voor mij niet meer in. Bloed loopt over mijn arm, druppelt op de hete stenen waar het zich vermengt met dat van Caligenia en vele anderen. Een man achter me heft zijn zwaard. Ik draai me om en haal gelijk uit. Mijn zwaard glijdt door zijn lichaam alsof het lucht is. Bloed spat in het rond tewijl hij naar de grond zakt. Ineens voel ik koud metaal tegen mijn ruggengraat. Een stekende pijn verlamd me, neemt mijn lichaam over. Overal pijn. Ik voel me licht worden en mijn ogen willen dicht zakken. Vechtend tegen mezelf draai ik me om. Voor me staan nog drie soldaten. Ik ben een Spartaan en ik ben niet bang om te sterven. Zegt een stem nog ik mijn hoofd. Maar ik lieg. Angst giert door mijn aderen. Ik zie de blauwe ogen van mijn moeder voor me, ze versmelten met die van Cali. Herinneringen van heel vroeger komen in me op, vaag maar toch zo helder, alsof ik er zelf bij ben. De stemmen om me heen vervagen. Met alle kracht die ik nog in me heb open ik mijn ogen, een heel klein stukje. Licht verblind me. Licht, licht, licht, overal licht. De lucht lijkt nog blauwer als normaal, zo blauw heb ik hem nog nooit gezien. Dan hoor ik iemand schreeuwen. Ik probeer mijn hoofd op te tillen maar het lukt niet. Mijn lichaam lijkt over genomen door pijn. Onmenselijk veel pijn. Dan kijken twee bruine ogen me aan, Marcratus. Hij pakt mijn hand en fluistert iets tegen me. Ik hoor het wel, maar de woorden dringen niet tot me door. Ik voel me langzaam wegzakken, het beeld vervaagt. Meer licht, ik word omgeven door licht. Totdat er helemaal niets meer is.



Eenzaam Vuur
Citaat:
Twee handen streelden zachtjes over haar pikzwarte haren. Warm en liefdevol liet ze de vingers tussen haar zwarte lokken glijden. Ze voelde hoe ze soepel de lijnen van haar hoofdhuid volgden, kalm en ritmisch. Ontspannen sloot ze haar ogen, voor even haar zorgen vergeten.
De beweging van de handen stopte even. ‘Leana?’ vroeg de vrouw, terwijl ze de lok die voor haar ogen viel weg veegde.
Het meisje keek op, met een blijk van angst in haar ogen. ‘Moeder’ fluisterde ze, terwijl ze diep in haar donkere ogen keek.
‘Leana’ fluisterde haar moeder weer. ‘Leana Leana.’
‘Moeder!’ Ze keek nog even in de wijze, afgetobte ogen, en verborg haar gezicht toen in haar moeders schoot.
Zachtjes wiegde ze heen en weer. Ze snoof haar moeders geur diep op, en wenste dat alleen dat nog bestond.
‘Moeder, moeder!’ fluisterde ze met betraande ogen. ‘Moeder, ik ben zo bang.’
Haar moeder keek haar met een steek van pijn aan. ‘Ik ook liefje, ik ook.’

Een zwakke streep zonlicht viel in het donker. Vermoeid keek het meisje op, en ze knipperde met haar donkere ogen. ‘De zon is wakker’ fluisterde ze hees. ‘Nog maar een dag moeder, één dag.’ ze rilde en kneep haar ogen stijf dicht. Meteen voelde ze hoe de warme armen van haar moeder zich troostend om haar heen bogen. Zachtjes suste de moeder een paar troostwoordjes, en ze veegde de tranen van haar dochter zachtjes weg. ‘Ik houd van je, Leana. Ik houd van je, vergeet dat nooit.’
Leana stopte even met snikken. ‘Ik ook van jou’ mompelde ze voor ze haar hoofd wee tegen haar moeders borst aandrukte. ‘Ik ook van jou.’
Zwijgend bleven ze zo zitten, hielden ze zich aan elkaar vast. Het meisje zacht snikkend en trillend van angst, de moeder beschermend over haar heen gebogen maar met een blik van wanhoop in haar ogen.
Uren kropen voorbij. Ze zeiden niks meer, wachtten alleen maar. Wanhopig, angstig. In stilte gaven ze elkaar troost, terwijl de angst steeds dichterbij kroop.

Een maal kwam de cipier langs, die spottend op hen neerkeek. ‘Heks!’ vloekte hij, maar de twee gevangenen reageerden niet. Boos wilde hij de vrouw een schop geven, maar hij bedacht zich en verdween weer.
Het eten wat hij voor hen achterliet, bleef ongeroerd staan. Beide hadden geen trek, terwijl ze machteloos wachtten tot de laatste uren van deze verschrikkelijke dag voorbij waren.

Het leek eeuwen te duren, toen de cipier weer binnen kwam en hen ruw gebood overeind te komen. Vermoeid, met stijfe benen en neergeslagen ogen, strompelden ze voor hem uit. Met bevende vingers zocht Leana naar de hand van haar moeder. Toen ze hem vond ging er een lichte schok door haar heen., en ze kneep zachtjes. De hand kneep voorzichtig terug, en ze voelde de troost en liefde door haar hele lichaam stromen. ‘Moeder, help!’ fluisterde ze onhoorbaar. Ze keek even naar de zwarte ogen van haar moeder, die haar bemoedigend en liefdevol aankeken. Toen richtte ze haar blik weer op de grond, waar haar tranen zachtjes neerploften.




Ayasha
Citaat:
De bomen, bekleed met bruine en rode bladeren ruisten zachtjes in de wind. In het uitgestrekte water dreven ook een aantal bladeren. Ik knielde neer en besprenkelde mijn gezicht met het frisse water. Ik zag mezelf weerspiegelen in het meer, terwijl het spetterende water kleine kringen achter liet. Mijn lange zwarte haar danste wild om mijn gezicht, mijn bruine gewaad was versiert met kralen, rode verf, veren en tanden. Ik was best slank, maar wel erg gespierd. Mijn ogen waren bruin, net zoals die van de meeste van ons.
Ik schrok op toen naast me een tweede weerspiegeling op rees. Het was een teder gezichtje van een jonge, mooie vrouw. Ze droeg haar zwarte haar in twee langen vlechten, waar verschillende veren in het uiteinde gestoken waren Haar lippen waren kersenrood en haar jurk was ook versiert met kralen, tanden en andere sieraden. Verschrikt keek ik achterom, niemand. Maar toen ik terug keek zag ik dat haar gezicht nog steeds in het water afgetekend stond. Haar lippen bewogen, maar de woorden verstond ik niet. In trance stak ik mijn bevende hand langzaam in het water, ´Ayasha!´ riep ik. Langzaam vervaagde haar gezicht en verdween ze in de kringen van het water.

We hadden alweer een dag lang gereden, en stapte nu een stuk om onze paarden wat af te laten koelen. Ik keek naar mijn verloofde, Ayasha. Ze was een prachtige vrouw, met een enorme wilskracht en was fysiek erg sterk. Maar ze was ook heel zorgzaam en liefdevol. Ik was zeker niet de enige die haar zo aanbad. Ze keek me aan met haar uitdrukkingsloos gezicht, en glimlachte. Haar masker vervaagde, en ze straalde een en al liefde uit. Wat hield ik toch van haar, dacht ik. Nog een jaar en dan konden we onze levens voor eeuwig met elkaar verbinden.
We reden door de oneindige vlaktes. Dat deden we wel vaker. Dan gingen we op reis naar de grote stad, of we bezochten andere indianen stammen om nieuws in te winnen zodat onze stam altijd op de hoogte was van de vele veranderingen in en om onze vlakte. De zon ging vanavond al snel onder en bedekte de vlakte met een rode gloed. Nog een uur en we waren weer thuis.
´Silah!´ Ik schrok op uit mijn gedachten en keek vlug opzij toen ik de hulpeloze stem van Ayasha hoorde roepen. Haar ogen draaide net weg, en er kwam een straaltje bloed uit haar mond, langzaam zakte ze in. Ik sprong van mijn paard, maar het was te laat. Met een zachte plof viel ze op de grond. Ik knielde bij haar neer, streelde haar gezicht. Ze ademde nog, en haar hart klopte zwaar. In paniek keek ik om mij heen, maar de vlakte was zoals gewoonlijk leeg en verlaten. Ik sprak snel een wanhopig gebed uit naar de Grote Geesten. En toen ik mijn ogen weer opende besefte ik pas dat er tranen over mijn gezicht rolden. Hier was geen tijd voor, sprak ik tegen mezelf. Sterk zijn, ik moest hulp halen. Voorzichtig tilde ik haar op, en bracht haar naar de bergen die langs de open vlakte lagen. Na even zoeken vond ik een grot, ik wist wel dat die hier ergens verborgen zat. Het was er wat koeler dan buiten en ze lag er verscholen voor gieren en ander roofdieren. Nadat ik haar voorzichtig had neergelegd floot ik op mijn vingers waarop de twee paarden naar me toe kwamen. Ik sprong op de rug van mijn trouwe paard en in een wilde galop reed ik naar mijn dorp. Het zand sprong alle kanten op, en we lieten een grote stofwolk achter. Het leek alsof mijn paard langzamer dan ooit ging, terwijl vreselijke gedachten door mijn hoofd spookte. Hoe kon dat toch? Deze hitte was ze gewent, en we hadden veel zwaardere reizen meegemaakt. Ze zag niet bleek, was niet uitgeput… Ik verjoeg de gedachten uit mijn hoofd door me alleen nog maar op mijn paard te richten. Elke galopsprong en elke spier die zich spande voelde ik in mijn hele lijf. Mijn dier merkte dat hij weer terug naar zijn kudde mocht en rende zo hard zijn benen het konden verdragen. Met zijn neusgaten open gesperd, en zijn lange manen wild om zich heen slaand, rende hij. En daar, in de verte rees ons kamp op.
Ik sprong van mijn paard voor de tipi van de hoofdman, ik werd meteen binnen gelaten. Aan mijn gezicht was er te zien dat er iets behoorlijk mis was. Ik werd gevraagd tot spreken:
´Ayasha, ze viel… Haar ogen draaide weg, ze was bewusteloos. Alsjeblieft, stuur de krijgers!´ Meer woorden waren er niet nodig, de mannen werden bijeen geroepen en zodra mijn paard was ververst galoppeerde ze met zijn alle achter me aan.

Buiten adem liepen we rustig op de grot af, als Ayasha bij was gekomen wilde we haar niet laten schrikken. Ik stond stil voor de ingang.
´Ayasha, ik ben het, Silah.´ Zei ik met een trillende stem. Nu stapte ik de grot in, verwachtte het ergste.
Het was er al erg donker, ik keek om me heen. links in de hoek zou ik een wat donkerder hoopje moeten kunnen afscheiden van de rest. Maar ik zag niks anders dan het schemerige zwart. Ik keek naar rechts, en bespeurde alle hoekjes van de grot, niks te zien. Op mijn knieën zakte ik neer en met mijn handen voor mij uit voelde ik in elk hoekje. Links raakte mijn vinger een dikke vloeistof. Ik bracht mijn vinger naar mijn neus, en toen ik er voorzichtig een beetje van proefde werd mijn vermoeden bevestigt, bloed. Ik liep naar buiten en riep dat ze een fakkel moesten aansteken . Zo doorzocht ik de grot. Alles was zoals het had moeten zijn, alleen op de plek waar ik Ayasha had achter gelaten lag een plasje bloed. En dit was alles, alles wat er van haar te bekennen was.
Ik liep de grot uit en vertelde het slechte nieuws aan mijn stamgenoten. Waarop ik werd overladen met vertwijfelde vragen of ik het niet fout had, of dit niet de verkeerde grot was.
Maar ik sprak de waarheid, ik wist het zeker. Met gebogen hoofd stapte ik op mijn paard, ik moest haar vinden. Ik moest mezelf bewijzen. Zo splitsten we op, twee krijgers zouden terug gaan naar het kamp om het slechte nieuws over te brengen en wij zouden haar zoeken. Lang hadden we niet, zodra de nacht viel zouden we allemaal naar het kamp terug keren.
Ik ging alleen op pad, ik had geen behoefde aan mensen om mijn hoofd. Ik spoorde mijn paard aan en stuurde hem in een rustig drafje rechts lang de rotswand. Ik had al van jongs af aan leren spoorzoeken en probeerde mijn hoofd erbij te houden, en op alle kleine details te letten. De wanden waren hier kaal en stijl, te stijl voor een andere grot en te stijl om op te kunnen klimmen. Ik lette dus vooral op de grond. Maar de hoefsporen die hier langs liepen waren oud, dat kon ik zo zien. En geen sporen van roekeloze wandelaars en andere mensen. Ik kon nergens verdachte dingen bespeuren. Tot ik op de grond diepe geulen van een wagen zag. Het moest een oude huifkar geweest zijn. Ik sprong van mijn paard om het van dichterbij te bekijken. Mijn hart klopte in mijn borstkast, zou ze meegenomen zijn? Toen ik op de grond hurkte zag ik dat de sporen oud waren, ze moesten van drie dagen geleden zijn. Moedeloos stapte ik weer op mijn paard om nog even verder te rijden. Snel moest ik al terug, het werd alsmaar donkerder. En waar was ik naar opzoek? Zo ver konden haar sporen niet komen, ik hoopte op een wonder. Het kon niet anders, met een wonder was ze verdwenen, met een wonder zou ze weder keren.
Vandaag had het geen zin meer. De lucht kleurde al zwart, en terwijl ik mijn paard aanspoorde reden we in een vlot tempo terug naar het kamp, met de hoop dat ze daar terecht was gekomen. Maar nee, geen spoor van haar te bekennen.

Mijn hand voelde koud aan van het water waar mijn vingertoppen nog steeds in dreven. Er was niks meer te zien, er weerspiegelde geen gezicht meer in het water en de kringen waren ook weg, op kleine rondjes om mijn vingertoppen heen na. Toen ik opkeek zag ik dat het al begon te schemeren. Hoe lang had ik hier wel niet gezeten! Ik moest terug, en snel. Ik sprong op en liep met een flinke pas terug naar het kamp. Daar waren de voorbereidingen al flink bezig, zodra de zon bijna onder was zou het beginnen, de Yuwipi ceremonie. Dit was de eerste keer dat ik het mocht bijwonen, dit was mijn eerste jaar als man. Ik wist dat als dit voorval nooit gebeurt zou zijn, ik nu getrouwd was met Ayasha. Maar vandaag zou de Yuwipi ceremonie alles veranderen, hoopte ik. De Sjamaan zou contact leggen met de Grote Geesten, zij zouden vertellen waar Ayasha was. En als ze nog steeds van mij hield zouden we trouwen. Een traan gleed langzaam omlaag, een traan van hoop.
Achter elkaar liepen wij, de jongen krijgers, de tent binnen. Langs de rand stonden we met zijn allen, zwijgend. Als laatste kwam de Sjamaan binnen, hij liep naar het midden van de tent toe en knielde neer. Hierop kwam de hoofdman ook binnen, in zijn handen droeg hij een deken en touw. Hij knielde voor onze oude Sjamaan neer en wikkelde hem in een deken, en bond hij hem hierna stevig vast met het touw. Tot slot kreeg hij nog een pijp in zijn mond.
Nu werd de tipi helemaal afgesloten, geen licht meer te zien. Nog steeds zwegen we met zijn allen, en toen begonnen we allemaal de Zeven Liederen te zingen.
Terwijl ik zong, kwamen alle beelden van vanmiddag, bij het water opnieuw langs. De hele gebeurtenis beleefde ik nog een keer. Maar deze keer ging het anders, ze was er nog. We vonden haar gewoon terug in de grot, en we namen haar mee naar het kamp. Zodra ze genezen was trouwden we, met een groot feest. Het waren nu al ruim 400 zonnedagen geleden, dat ik haar verloren was.
Terwijl ik de Zeven Liederen zong druppelde er tranen over mijn wangen, huilen was het niet. Maar het waren tranen uit hoop, vergiffenis, tranen omdat ik haar miste en tranen uit angst. Angst dat ze er vandoor was gegaan met een ander, angst dat ze was ontvoert, angst dat ze er niet meer was.
Ik zong, zo mooi als ik kon. Ik zong met mijn ziel, ik zong voor Ayasha en de Groten Geesten. Ik zong voor mezelf, om hoop te schenken. Ik zong voor mijn stam, om ze moed te geven.
De laatste klanken doofde, en niet veel later ging het licht aan. Ik wist wel wat er ging gebeuren, maar het was toch een wonder. Alsof ik het niet had verwacht. In het midden van de tipi zat de Sjamaan, met een rokende pijp in zijn mond, een kleurrijke deken om zich heen geslagen. Bevrijd van het touw. Zonder dat iemand hem ervan bevrijd had. Nog steeds stonden we zwijgend in een kring langs de rand van de tent, starend naar de Sjamaan, wachtend op zijn woorden. Ik stond daar, in trance, versteent.
De mond van de Sjamaan opende zich en hij wende zich tot mij. Misschien verbeeldde ik het, misschien was het een illusie. Maar voor mij voelde het zo. Voor mij voelde het zo dat hij me recht in mijn diepe bruinen ogen keek.
´Ayasha´ Was het eerste woord wat de wijze man uitsprak. Een duizeligheid overspoelde mij, maar ik was man, ik was sterk. En zo bleef ik met een uitdrukkingloos gezicht toekijken.
´Ayasha is vertrokken naar de Groten Geesten waar ze onder goeden hoede is. We zullen voor haar bidden, we zullen haar prijzen. Ze was speciaal, en nu is ze op de plek waar ze hoort. Tussen de Heilige Geesten zal ze gelukkig worden, onze offers in ontvangst nemen en ons beschermen.´ Hierop volgde een lange zwijgen. Hij slikte een keer diep, kuchte even en vertelde nog wat de Geesten nog meer hadden doorgegeven, waar het paard te vinden was wat we waren verloren tijdens een kleine strijd. Hierop mochten we de tent verlaten. De stoet trok langzaam weg, alleen ik bleef achter, versteent. De Sjamaan kwam op mij afgelopen.
´Silah,´ sprak hij. ´Het gaat goed met haar, geloof in de Grote Geesten. Zo´n bijzondere vrouw laten ze niet in de steek. Dat weet jij net zo goed als mij.´
Ik slikte en probeerde wat te zeggen, duwde haast de woorden uit mijn mond. Maar veel lukte niet.
´Waarom…´ Was alles wat ik uit mijn mond kreeg. ´Hoe…´
´Dat weten we niet Silah,´ sprak de wijze man. ´Het is een geheim van de Geesten, het is een raadsel dat niemand kan oplossen. Je moet het loslaten, houd je sterk. Je bent een man, een krijger. Maar vergeet haar niet, nee, zeker niet.´ Hij sprak langzaam en standvastig.
´Nee, vergeten zeker niet.´ Ik schudde mijn hoofd, en vervolgens verliet de Sjamaan de tent. Daar bleef ik achter, alleen in de lege tent. Ik besloot ook maar te gaan, niet om te slapen. Ik ging het bosje in, terug naar de plek van vanmiddag, terug naar het meer. Ik had tijd nodig om na te denken, even alleen te zijn. Ik kon het nog niet geloven, al zochten we al zo lang, zonder enig spoor te vinden. Vroeger dacht ik altijd de gelukkigste man te zijn, mijn leven was zo rooskleurig. Ik dacht, dat ik niet zonder haar kon. Misschien is dat wel zo, maar het moet. Al snel kwam ik aan bij het meertje, daar ging ik zitten tegen een stevige boom, vlak naast het water. Het was donker en koud. Ik kroop dicht tegen de boom aan opzoek naar warmte, en trok mijn benen in. Ik probeerde mijn hoofd te legen, nergens aan te denken. Het ging niet, mijn gedachten waren een waterval. Het kwam en kwam en bleef stromen. In het bos heerste een stilte, bijna geen geluid te horen. En na een lange tijd kwam ik tot rust, terwijl mijn ogen met moeite open bleven. Toen ik ze toch even sloot hoorde ik een stem.
´Silah,´ Ik bleef zitten, te moe om op te kijken. Het was een zachte, lieve stem. Nogmaals klonk het door het bos.
´Silah!´ Ik keek nu wel op, en daar voor mij weerspiegelde in het water het zelfde gezicht als vanmiddag, Ayasha.
´Je bent sterk, dat weet ik. Zorg goed voor jezelf en je volk. Je bent speciaal, hou moed en je komt er, maar vergeet me niet. Alsjeblieft niet Silah. Ik hou van je, en ik waak over jou. Jij kan risico´s nemen, jij bent beschermt. Jij bent er om je volk te dienen, te leiden, te helpen. Vaarwel, Silah.´
Langzaam verdween haar gezicht weer in de kringen van het water. Ik ging op mijn knieën zitten, vlak langs het water, en bad. Ik bad voor mijn volk, voor mijn familie, voor Ayasha en voor mijzelf. Ik bad uren. En toen ik eindelijk weer opkeek werd ik omsingelt met licht, steeds feller scheen het in mijn ogen, het verblinden me, en ik zag niks meer op een witte waas na. Het licht was warm, en doofde al snel weer. Langzaam zag ik meer en meer. Tot het weer gewoon was. Het was dag geworden, de zon stond al aan de hemel. Mijn ogen traande nog van het felle licht. Ik keek op, en voor mij vaarde een groot blad langs, een nogal groot blad. Vlak langs de kant van het meer. En op het blad lag een zwarte vlecht met prachtige veren in het uiteinde gestoken. Ik boog voorzichtig over het water heen en viste de lange zwarte vlecht uit het water. Het voelde zacht aan, en meteen wist ik dat het de vlecht van Ayasha was. Teder nam ik het in mijn handen, sprak een gebed uit en kuste het voorzichtig. Nu stond ik op, draaide mijn rug naar het water toe op weg naar het kamp.
´Vaarwel Silah´ hoorde ik een stem achter mij. Nog een keer draaide ik me om. Ik zag haar niet, maar voelde haar.
´Ik hou van je Ayasha, vaarwel.´ Nu draaide ik mijn rug weer toe en liep in een rustig tempo naar mijn volk. Het volk dat ik zou dienen, beschermen en helpen, samen met Ayasha.



De Verloren Stad
Citaat:
Het heden: 24 augustus 2013
Pompeï: Italië


Het moderne Pompeï is een prachtige stad, maar het zijn de ruïnes van het oude Pompeï die de meeste toeristen trekken.
Jaren geleden is de vulkaan de Vesuvius hier uitgebarsten en dat betekende het einde voor het romeinse stadje Pompeï. Duizenden doden, compleet verrast door de hitte, niet in staat zichzelf te verdedigen of te vluchten, allemaal vastgelegd tijdens hun laatste momenten en bedolven onder dikke lagen as zijn ze langzaam gemummificeerd.

Nog een paar keer drukt het kleine jongetje, niet ouder dan zes jaar op het knopje van het informatiescherm. Hij snapt niks van de ingewikkelde tekst die uit het apparaat komt en trekt even een pruillip voordat hij zich naar zijn vader omdraait.
Ze zijn al de hele ochtend in een historisch museum en het jongetje begint er langzamerhand genoeg van te krijgen. Hij weet wat er hier gebeurd is, hij snapt dat de vulkaan het oude stadje vernietigd heeft, maar verder dringt het niet echt tot hem door, zijn vader daarentegen neemt alle tijd om alles goed te bekijken.
‘Ik heb honger papa!’ Hij trekt ongeduldig aan het shirt van zijn vader en kijkt naar hem op, ‘Ik wil wat eten.’ Hij wacht een moment op antwoord en trekt dan nog een paar keer aan het shirt, ‘Alsjeblieft?’
‘Ja, ja! We gaan al, maar vergeet niet dat we op vakantie zijn, we doen alles rustig aan vandaag.’
Met een zwaai tilt hij zijn zoon op, gooit hem over zijn schouder - wat hem een waarderend lachje oplevert- en loopt richting de uitgang van het museum.
Als ze hun broodjes gehaald hebben gaan ze op een bankje in de schaduw zitten en kijken uit over het plein.
‘Wat gaan we vanmiddag doen papa?’
‘Naar de ruïnes toe, de echte ruïnes.’
Het jongetje kijkt zijn vader verbaast aan, ‘Die waar de romeinen woonden?’
Zijn vader knikt, ‘Die ja, vindt je dat goed?’
‘Ja!’ Hij houdt zijn hoofd een beetje schuin tegen de zon in, ‘En daarna gaan we naar een speelgoedwinkel.’
Zijn vader schiet in de lach: ‘Afgesproken, zullen we nu maar gaan dan?’ Met een glimlach op zijn gezicht pakt hij zijn zoontje bij de hand en op een rustig tempo lopen ze het plein af.

Eenmaal bij de ruïnes aangekomen wordt het stil, zelfs het jongetje zegt niks en kijkt met ontzag naar de rare gebouwen om hem heen.
De meeste muren zijn afgebrokkeld of zitten vol met scheuren en gaten, maar dat verbergt niet hoe het er hier eens uit moet hebben gezien. Zelfs de tegels waar ze op lopen zijn eeuwenoud. Het lijkt wel alsof ze op de set van een romeinse rampenfilm lopen.
Oude teksten op muren, bordjes, vazen, alles ligt er nog. Brood in een oven, een bordje met: ‘’Pas op, de hond bijt.’’ Al die dingen zijn hier gevonden.
Maar het meest aangrijpende zijn de lichamen, ze liggen nog precies op de plek waar ze dood zijn gegaan. Gevangen in de as. Een paar liggen in vitrines, andere delen zijn afgezet zodat je van een afstandje kan kijken naar de hoopjes mensen op straat.
Het jongetje kijkt er met grote ogen naar, maar het boeit hem niet langer dan een paar minuten. Zijn vader heeft telkens meer tijd nodig om alles te bekijken en tegen de tijd dat zijn vader klaar is, is hij alweer richting het volgende plekje gelopen.
Waar hij nu staat is het rustiger dan waar hij net was en dat zorgt ervoor dat hij goed kan kijken naar de twee mummies op de grond. Een grote en een kleinere.
‘Deze twee noemen ze de vader en de zoon.’
Het jongetje kijkt even op als zijn vader naast hem komt staan, maar richt zijn aandacht dan weer op de plek voor hem. Anders dan de anderen houdt dit schouwspel zijn aandacht wel vast.
‘Zijn ze echt dood?’
‘Ja jongen.’ Zijn vader slaat een arm om hem heen, ‘Al heel erg lang.’

1934 jaar geleden
24 augustus het jaar 79
Pompeï: Italië


‘Remus? Remus, waar ben je nou!? Ik heb je nodig om mijn spullen uit te laden!’
Remus staat op het punt om de kippenbotjes die hij in zijn rechterhand heeft te gooien, maar staakt zijn beweging als hij zijn vader hoort roepen, moest dat nou net nu gebeuren? Hij was aardig op weg om het spelletje met zijn vrienden te winnen, maar dat zal niet doorgaan nu zijn vader hem nodig heeft.
‘Jullie hebben geluk vandaag, ik moet ervandoor.’ Voorzichtig staat Remus op, zoekt zijn spullen bij elkaar en zegt zijn vrienden nog een keer gedag. Daarna slaat hij twee keer een hoek om en krijgt dan zijn vader in het oog. Hij staat voor hun kleine winkel annex huis.
‘Hier ben ik!’ Hij kan er niks aan doen dat zijn gezicht ietwat verbeten staat, maar zijn vader heeft er geen erg in.
‘Fijn dat je er bent, ik moet even iets bespreken met Archelaus, begin maar vast met uitpakken.’ Vlak voordat hij de hoek om is draait hij zich om, ‘En pas op met die vazen, die komen helemaal uit Rome!’
‘Maar natuurlijk.’ Remus heeft zijn vader vaker geholpen en erg veel moeite heeft hij er niet meer mee. Toen zijn vader hem een paar jaar geleden voor het eerst mee nam op een handelsreis, verliep alles niet zo soepel. Hij zal nooit meer vergeten hoe hard zijn vader tegen hem geschreeuwd heeft toen hij een kruik kapot liet vallen.
Voorzichtig en met een vaardigheid die je in de loop der jaren verkrijgt, begint hij de grote vazen los te maken van de rest van de bagage. Ze zitten alle drie stevig verpakt tussen dekens en kleding en zijn met touw vastgebonden om te voorkomen dat ze gaan schuiven.
Remus is een doorsnee Romeinse jongen van een jaar of tien en woont samen met zijn vader middenin Pompeï. Zijn vader is koopman en later zal hij dat ook worden.
Zodra hij alle koopwaar uitgeladen en opgeborgen heeft, tuigt hij het paard bijna helemaal af en zet deze op stal.
‘Rust maar even uit vriendje, morgen moet je weer vroeg op pad.’ Snel haalt hij nog wat water voor het paard en gaat dan terug naar de winkel.
Al een paar dagen hebben ze last van aardbevingen en gisteren hebben Remus en zijn vader alle breekbare spullen op een veilige plek neergezet om ervoor te zorgen dat ze geen beschadigingen oplopen. Nog nooit eerder is het voorgekomen dat er zoveel aardbevingen vlak achter elkaar doel troffen, maar zijn vader heeft gezegd dat hij zich er geen zorgen om hoeft te maken. Bang is Remus niet meer, alleen kan hij niet voorkomen dat het door zijn hoofd blijft spoken.
‘Zo, dat is ook weer geregeld!’ Met een grijns op zijn gezicht komt Remus’ vader binnenlopen, ‘Die oude vos dacht me te slim af te zijn, maar hij was me nog wat geld verschuldigd.’ Hij zucht eens, ‘Alles goed gegaan hier?’
‘Ja vader.’ Remus kijkt hem stralend aan.
‘Fantastisch!’ Zijn vader geeft hem een schouderklopje en loopt daarna naar het woongedeelte achterin de winkel. Als hij er zeker van is dat er, op Remus na, niemand in de winkel is, schuift hij één van de vloertegels opzij en haalt een zilveren kistje uit het gat.
Remus weet precies wat het is: Hun geheime voorraad. Alles wat ze kunnen missen, geld, sieraden en voorwerpen van grote waarde bewaart zijn vader veilig onder de grond, hulpmiddelen voor als er zware tijden aanbreken.

Met een schok schiet Remus recht overeind, hij heeft geslapen en weet niet precies hoe laat het is. Waarschijnlijk is de zon nog niet op, maar dat beseft hij nauwelijks.
De grond beweegt, hun meubels staan te trillen en buiten hoort hij mensen schreeuwen.
‘Pap? Pap! Waar ben je?’ Angst maakt zich van hem meester en hij kan niet meer helder denken. Zijn vader is er niet en eenmaal buiten aangekomen kan hij hem ook nergens vinden.
Hun paard staat nog op stal, maar het beest is in paniek en probeert uit te breken.
‘Pap!’ Remus roept maar krijgt geen antwoordt, overal om hem heen rennen mensen rond.
‘Je kunt hier niet blijven jongen.’ Een oude man heeft hem in de gaten gekregen, ‘Het is de berg, de Vesuvius! Een groot onheil is nabij, we zijn verdoemd! Verdoemd!’
Het gejammer van de man sterft langzaam weg als hij doorloopt en Remus kijkt opzij: Zwarte, donkere rookpluimen zweven vanaf de berg richting de stad, maar dat is niks vergeleken de uitbarsting zelf. De vulkaan is mijlenver van Pompeï verwijderd en toch, toch kan Remus duidelijk zien wat er gebeurd. De lava die de vulkaan uitspuwt komt niet in hun buurt, maar de andere steden die dichterbij liggen hebben minder geluk. Dat alles beseft hij in minder dan een minuut en snel komt hij in beweging.
Een enorme knal klinkt, zelfs hier te horen, brokstukken worden in het rond geslingerd en met een smak belandt Remus op de grond. Als hij probeert om te gaan staan merkt hij dat zijn handen en knieën grijs zijn. Het is As. Minuscule kleine deeltjes komen uit de lucht dwarrelen en bedekken de stad met een grijze flinterdunne deken.
Remus huilt, de tranen trekken een spoor over zijn gezicht, maar hij veegt ze weg. Wanhoop leeft in hem op, hij moet zijn vader vinden!
Moeizaam trekt hij zich aan de staldeur op, het paard heeft zijn hoofdstel nog om en met trillende vingers maakt hij de knoop in de teugels los. Zodra hij de staldeur opendoet springt het paard naar buiten.
‘Rustig maar, het komt goed.’ Het lukt hem amper om de hengst in bedwang te houden en zodra Remus via een opstapje op zijn rug belandt schiet hij ervandoor, pas als ze op het plein aangekomen zijn lukt het hem eindelijk om het paard in te houden.
In de verte ziet hij een stoet mensen, ze proberen tevergeefs te vluchten. Maar Pompeï is te groot. Het is te druk… En de uitbarsting was te onverwacht.
Nog één keer kijkt Remus achterom, de grond trilt nog steeds en dat haalt hem over om ervandoor te gaan. Hij geeft zijn paard de sporen en gaat de groep achterna. Met elke stap die zijn paard zet raakt hij verder verwijderd van zijn vader.
‘Remus? Ben jij dat?’ Met een schok kijkt Remus op, as dwarrelt uit zijn haar naar beneden als hij helemaal rechtop gaat zitten.
Iemand komt hem tegemoet rijden op een wit paard en houdt naast hem halt.
‘Je hebt me achtergelaten!’ Zodra hij zijn vader herkent kijkt hij hem ongelovig aan, zijn keel voelt droog aan als hij slikt.
‘Nee, het is niet wat het lijkt! Ik was water gaan halen bij de bron naast het badhuis, de aarde begon te trillen en iedereen raakte in paniek. Ik ben terug gegaan toen ik je niet tussen de mensen kon ontdekken. Ik dacht dat je al gevlucht was en... niet zou wachten op mij’ Hij steekt een hand uit en dwingt Remus om hem aan te kijken, ‘Ik heb je overal gezocht Remus, ik zou jou nooit aan je lot overlaten. Niet zolang ik nog kan ademen.’
‘Dat wist ik niet… Maar- ‘ Remus hoest even, ‘Het maakt nu niet meer uit, alles komt goed. Toch?’
‘Ja... Alles komt goed.’ Zijn vader klinkt afwezig, moedeloos zelfs en Remus knikt vermoeid, hij weet niet of het de waarheid is of alleen iets om de illusie dat ze dit kunnen overleven in stand te houden. Waarschijnlijk zal hij daar ook nooit achter komen.
Samen vervolgen ze op een rap tempo hun weg door de stad. Gebouwen storten in, mensen schreeuwen en dit alles wordt begeleid door het gedonder van de vulkaan op de achtergrond. Als een schrikbarende monotone donderslag , enkelen seconden nadat de bliksem de aarde raakt.
Hoe verder ze vooruit komen, hoe verder de vader van Remus achterop raakt. Hij zit ergens mee en als de aarde plotseling weer tot rust komt houdt hij halt.
‘Ik ga terug Remus. Het trillen is gestopt, ik moet het zilveren kistje gaan halen jongen, nu is het veilig.’
‘Nee, dat kan je niet doen!’ Als Remus omhoog kijkt ziet hij dat er nog steeds enorme zwarte wolken van de berg afkomen.
Zijn vader luistert niet, draait zijn paard en gaat er in volle galop vandoor.
‘Pap! Wacht nou!’ Remus gaat zijn vader achterna, hij moet hem ompraten, anders loopt het misschien niet goed met hen af.
Zodra hij op het plein terug is zet hij koers richting hun huis, brokstukken blokkeren de doorgang en ademhalen is moeilijk, maar uiteindelijk weet hij zijn doel te bereiken.
Zijn paard gaat ervandoor zodra hij afstapt en hij beseft dat de tijd nu echt begint te dringen.
‘Pap? Waar ben je nou?’ Voor de tweede keer in korte tijd is hij zijn vader kwijt. Hij moet moeite doen om de richting waarin zijn vader verdwenen is te onderscheiden, het is een chaos en het wordt met de minuut donkerder.
Opnieuw klinkt er een oorverdovende klap, harder dan alle anderen daarvoor. De aarde begint weer te trillen en Remus ziet een golf van puin en zwarte wolken uit de berg komen Dit is geen aardbeving, het is de vulkaan. Opnieuw, en deze uitbarsting is erger dan de vorige.
‘Remus, ben je oké?’ Zijn vader verschijnt vlak voor zijn neus. ‘Het kistje, ik kan het niet vinden maar ik- ‘ Een tweede en derde explosie leggen hem het zwijgen op en zodra het stof wat gezakt is zien ze, vanuit de verte een enorme gaswolk op Pompeï afkomen, laag over de grond en veel sneller dan een mens kan rennen.
‘Weg hier!’ Ruw pakt zijn vader hem bij de arm en trekt hem mee. Struikelend over stukken steen en mensen aan de kant duwend rennen ze door de straten.
‘De mist, hij komt te snel dichterbij!’ Remus heeft al min of meer opgegeven, ze zullen dit niet overleven, hoe hard ze ook rennen.
‘Dit is mijn schuld.’ Hijgend leunt zijn vader tegen een muur aan, ‘Ik had nooit terug moeten gaan, ik had kunnen weten dat je achter me aan zou komen, je- je mag niet dood… Je bent nog zo jong. Eén enkele traan loopt over zijn gezicht naar beneden.
‘Het maakt niet uit pap, jij bent bij me, dat is alles wat ik nu wil.’ Langzaam maar zeker begint het tot beide door te dringen dat hun einde nabij is, niemand zal dit kunnen overleven. Nog honderd meter en de mist zal Pompeï omhullen.
‘We hadden weg kunnen gaan, verder de stad in. Naar de schuilkelders of misschien hadden we de rand van de stad wel kunnen bereiken. We, we hadden een kans gehad!’ Hij slaat met zijn vuist tegen een brok steen. ‘En ik heb het allemaal verpest.’
Remus pakt de hand van zijn vader vast. ‘Alleen een wonder kan Pompeï nu nog redden, kan óns redden.’
Vijftig meter.
Langzaam begint het nu ook bij Remus vader door te dringen, dat het zijn schuld niet is en dat er geen kansen meer zijn, er is nog maar één optie: de dood, en die zal snel genoeg komen.
Vijfentwintig meter.
‘Ik hou van je pap.’
Tien meter.
‘Ik ook van jou Remus.’
Vijf meter.
Remus omhelst zijn vader en drukt zich tegen hem aan, hij weet dat het bijna voorbij is, maar hij heeft er vrede mee. Hij is bij degene van wie hij onvoorwaardelijk veel houdt, zijn leven zou hij voor hem geven. En als dat de prijs is om samen te zijn, is hij bereid die tol te betalen.
Dan komt de mist, alles verwoestend op zijn pad. Remus en zijn vader worden van elkaar gescheiden, komen vlak bij elkaar op de grond terecht. Afschrikwekkende hitte en daarna is er alleen nog maar duisternis.
As dwarrelt neer op de ruïnes van Pompeï.

Terug in het heden
24 augustus 2013
Pompeï: Italië


‘Wat ben je daar aan het tekenen Remi?’
De hele dag zijn vader en zoon bij de ruïnes geweest, daarna hebben ze - zoals beloof- een speelgoedwinkel bezocht en zijn terug naar hun hotel gegaan.
‘Dat kan je toch wel zien papa!’ Remi lacht vrolijk, ‘Dat zijn de vader en de zoon uit Pompeï.’
Zijn vader fronst zijn wenkbrauwen, ‘Maar die zijn al lang dood Remi. Dat heb je toch wel begrepen of niet?’
‘Nee hoor papa, ze zijn hier, ergens op een plek die wij niet kennen en ze zijn nu voor altijd samen.’ Hij twijfelt even, ‘Of niet?’ Vragend kijkt hij omhoog.
Zijn vader denkt even na, daarna verschijnt er een glimlach op zijn gezicht en geeft hij zijn zoon een aai over zijn hoofd. ‘Nee jongen, je hebt gelijk. Ze zullen wel samen zijn.’
‘Voor altijd?’
‘Ja, voor altijd en eeuwig.’



Het meisje met de witte krullen
Citaat:
Lina liep over straat nadat ze net bij de bakker was geweest. Het brood was al weer op. Haar broertjes en zusje hadden al dagen niks meer gegeten. Lina heeft geen ouders meer. Haar tante heeft haar en haar broertjes en zusje opgevangen. Maar nu is haar tante ook ziek. Ze hadden geen geld voor een dokter. Lina is bang dat haar tante niet lang meer te leven heeft. Waar moeten ze dan heen? Lina gaat al lang niet meer naar school. Ze werkt als wasvrouw. Het is hard werken en ze verdient bijna niks. Vandaag hoeft ze even niet te werken, het is zondag. Lina komt bij haar Tantes huis aan. Ze ging naar binnen. Haar broertjes en zusje slapen nog. Haar tante is wakker. Was er weer geen brood? vraagt ze. Nee zegt Lina, ‘ik ga zo buiten maar is kijken of ik nog wat kan doen om wat bij te verdienen’. Ga anders buiten gitaar spelen. Zegt Tante. Je bent echt heel goed. Ieder keer weer krijg ik tranen in mijn ogen. Ik kan het proberen, zegt Lina. Ze pakt haar gitaar en loopt naar een druk punt in de stad. Ze gaat op de koude grond zitten en begint te spelen. Ze krijgt een warm gevoel van binnen en sluit haar ogen en zingt terwijl ze zich zelf begeleid. Ze ziet niet dat iedereen stil blijft staan om te luisteren. Niemand denkt meer aan wat ie moet doen. Lina gaat door en door. Na een half uur stopt ze even. Iedereen begint te klappen. Lina staat op, dan ziet ze alle muntjes die voor haar voeten liggen. Zoveel heeft ze nog nooit gezien. Haar zakken puilen uit! In een half uur heeft ze nog meer verdiend dan een dag kleren wassen. Blij huppelt ze naar huis. In haar zakken hoor je de muntjes vrolijk klingelen. Tante roept ze als ze thuis komt. Ik heb heel veel geld verdiend. Samen met haar tante telt ze het geld. Het is een wonder: morgen hoeven ze in ieder geval geen honger te leiden. Vanavond ga ik weer zei Lina. Dan wordt het vast heel druk want er is vanavond markt! Maar nu ga ik eerst wat groente en fruit halen.
Na een lekker maal ging Lina de stad weer in. Ze zocht en plekje vlakbij de markt en begon weer te spelen. Weer bleef iedereen staan. Toen ze even stopte kwam er een man naar haar toe. Wil je op de markt komen spelen? Vroeg hij. Ja tuurlijk wil ik dat, zei Lina verrast. Ze ging midden op de markt staan, sloot haar ogen en begon te spelen. Het werd stil op de markt. Iedereen stopte met handelen en luisterde naar Lina. Van af die dag was ze bekend in heel de stad. Iedereen heeft het over het meisje met de witte krullen, Lina’s haar valt namelijk heel erg op. Haar haar was bijna helemaal wit. Het komt bijna tot over haar billen heen en er zitten grove krullen in. Meestal draagt ze het in een staart of in een knot.
Lina ging iedere avond op het zelfde punt spelen. Er zijn zelfs mensen die speciaal voor haar komen. Lina wordt steeds beroemder. Nu weet bijna iedereen wie zij is. In de stad kijken ze haar na. Lina heeft nu ook geld voor een goede dokter voor haar Tante. Ook worden haar broertjes en zusje steeds dikker. Eerst waren het een soort wandelende skeletten.
Op het eind van de maand zijn Lina en haar broertjes en zusjes buiten de stad in het bos bessen aan het plukken. Opeens ruikt een van Lina’s broertjes brand. Het was Max die het als eerst ruikt. Lina roept Max. ik ruik rook. Lina ruikt het nu ook. Het komt van uit de stad? Lina kijkt haar broertje geschrokken aan. Tante was nog thuis. Lina tilt haar jongste zusje op en rent met haar broertjes naar de stad toe. De stad staat in lichte laaien. Oh nee roept Lina ook haar broertjes en zusje kijken geschokt. Max begint te roepen Tante, Tante, waar ben je? Lina begint mee te schreeuwen. Al gauw schreeuwen al haar broertjes en zusje mee. En ik kan je verzekeren dat dat een heel lawaai geeft. Ze rennen een paar keer om de stad heen. Maar ze zien nergens hun tante. Inmiddels is het donker aan het worden. Kom zegt Lina we gaan slapen. Die nacht sliep Lina niet, ze waakte heel de nacht over haar broertjes en zusje. Lina was de oudste van 8 kinderen. Ze had 6 broertjes en een zusje. Lina was 4 jaar ouder dan de rest. Sinds haar ouders omgekomen waren zorgde zij voor har broertjes en zusje. Dat was nu zo’n 2 jaar geleden. Ze waren vlak na de geboorte van Christel omgekomen door een ziekte. Lina waste ze nog iedere dag. Toen de zon weer opkwam werden de broertjes en haar zusje weer wakker. We kunnen hier niet blijven jongens zei Lina. We gaan verder lopen. Lina tilde haar zusje op en ze vertrokken. Lina liep maar gewoon ergens heen. Na een paar dagen kwamen ze een dorp tegen. Lina ging bij de baker brood halen van het geld wat ze toevallig bij zich had. Goedendag zei de bakker, Goedendag zei Lina. Ik wou graag wat brood kopen. Dat kan zei de bakker. Op doorreis? Nee en ja zei Lina. We zoeken een plek om te wonen. Weet u misschien wat? Hier verder op staat een klein huisje leeg. Het is van een vrouwtje wat er naast woont. Ik denk dat je daar tegen een kleine vergoeding wel in mag wonen. Dank u wel zei Lina en ze liep de winkel uit. Lina ging alleen naar het vrouwtje toe. Ze klopte op de grote houten voordeur. Het vrouwtje deed open. Wat kan ik voor je doen? Vroeg ze. Ik vroeg me af of mijn broertjes, zusje en ik misschien in het huisje hiernaast mogen wonen? Dat kan wel zei het vrouwtje. Hoeveel was het per maand? Vroeg Lina. Niks zei het vrouwtje. Als je af en toe wat klusjes doet vind ik het goed. Dank u wel zei Lina. Heel erg bedankt.
Zo kwam het dat Lina en haar broertjes en zusje in het kleine huisje kwamen wonen. Lina had een baantje gevonden. En van dat geld had ze een gitaar gekocht zodat ze weer wat bij kon verdienen.
Lina zocht een plekje in de dorpsstraat om te gaan spelen. Ze ging maar voor de herberg zitten. Sloot haar ogen en begon te zingen. Nadat ze een paar liederen had gezongen nam ze heel even tijd om op adem te komen. Ze opende haar ogen en zag tot haar verbazing dat bijna het hele dorp uitgelopen was om na haar te luisteren. Iedereen begon te klappen. Er kwam een vrouw naar haar toe. Wil je misschien in mijn herberg komen spelen? Vroeg ze. Ja, was goed zei Lina. Ze vond het altijd wel leuk om in een herberg te spelen. Er hing meestal een gezellige zweer. Lina vroeg zich wel af waarom ze haar gevraagd hadden? Ze had nog niet echt door dat ze echt heel goed was. Dat iedereen haar muziek prachtig vond. Ook al was ze in de stad zo populair. Ze had nooit door gehad dat ze met het meisje met de witte krullen haar bedoelde. Ook al was zij de enige in de stad en waarschijnlijk een van de weinige in heel Nederland. In de kroeg was het nogal rumoerig bijna niemand had het door dat Lina binnen kwam. Ze ging in een hoekje staan en zong een van haar nieuwe nummers die over haar tante ging. In de kroeg werd het stil. Je hoorde alleen Lina’s stem. Toen het liedje klaar was moest Lina huilen. Ze dacht aan haar tante hoe bang die moet zijn geweest toen de stad in brand vloog. Opeens hoorde ze een stem zacht fluisteren Lina ben jij dat? Lina keek op en zag haar Tante staan? Ze vloog haar om de hals. Ik dacht dat je dood was. Nee, joh. Ik ben er weer. Ver op de achtergrond riep een dronken man dit lijkt wel op die ene ouwe old skoolfilm. Lina hoorde dat en noemde haar muziekstijl zo. Nu weet je waar die naam van
daan komt. Lina leefde nog lang samen met haar tante broertjes en zusje in het kleine huisje en werd wereld beroemd.



Odysseus
Citaat:
Beneden
‘Zeus…’de naam klonk hard in de stille nacht, ook al was het in werkelijkheid niet meer dan een fluistering. ‘Zeus’, klonk het weer, iets harder nu. ‘Zeus!’ de stem was dringend en wanhopig. ‘Waarom ik? Zeus?’ het gefluister was over gegaan in gemept gepraat. ‘Zeus!’. De man, di eenzaam op een uitstekende rots boven de zee zat, die zich tot in het oneindige leek uit te strekken, begon steeds harder te praten. ’Waarom ik? Waar heb ik dit aan verdient? ‘ hij woelde met zijn hand door zijn rossige baard. ‘Luister je niet meer naar me? Heb je genoeg van me? Waarom zou je je nog bekommeren om die sufkop van een Odysseus, die hier op een eiland zit weg te kwijnen? Het kan je niets meer schelen he?’ De man schreeuwde nu. ‘Zeus!’ Als je nog om me geeft, laat dan wat van je horen. Geef me een teken!’ hij stond op en hief zijn handen op. Hij reikte naar de onbereikbare sterren en de nog onbereikbaardere Olympus. ‘Zeus!’ Ging hij verder. ‘Zeus! En als je niet om me geeft, als ik je niets meer kan schelen, laat me dan vrij! En als ik nog belangrijk voor je ben, ook al is het maar een beetje, laat me dat dan weten! Geef me een teken! ‘ De man schreeuwde nu zo hard als hij kon, nog steeds zijn hoofd en handen opgeheven. ‘Een! Teken!’
Er gebeurde niets. Odysseus bleef enkele ogenblikken zo staan, toen ging hij moedeloos zitten. Het was voorbij: ze hoefden hem niet meer. Tien jaar lang had hij zijn mooie lieve Penelope gemist. Tien jaar lang had hij verlangt naar zijn eiland Ithaka. Tien jaar lang had hij zichzelf afgevraagd hoe het nu met Telemanchos zou zijn, zijn zoon die nog geen twee jaar oud was toen hij hem achter liet. Na tien lange jaren van oorlog voeren was er een einde gekomen aan de strijd door een list. Zijn list, de geniale list van de geniale Odysseus. Door hem was Troje gevallen. En wat kreeg hij ervoor terug? Hij mocht nog tien jaar rondzwerven. Tien jaar lang het ene probleem na het andere tegenkomen, tien jaar lang de ene na de andere schipbreuk leiden. In die tien jaar was hij al zijn vrienden en soldaten kwijtgeraakt, en nu, twintig jaar nadat hij Ithaka verlaten had, zat hij hier, bij Kalypso op een eiland te verpieteren. En niemand die naar hem omkeek. Zachtjes schudde Odysseus zijn hoofd. ‘Zeus!’ riep hij weer: nog een laatste keer. ‘Zeus!’
Een bliksemschicht verlichtte de hemel. Odysseus keek op en het noodweer barstte los. Er kwam een grote adelaar aanvliegen: Een teken van Zeus! Hij was niet vergeten.. Hij kon naar huis!

Boven
Op het topje van de Olympus keek Zeus toe, hoe het nietige figuurtje, die daar op de uitstekende rots zat, opstond en maniakaal begon te lachen. Hij schudde afkeurend zijn hoofd. Misschien had hij het anders moeten aanpakken: het was de bedoeling dat Penelope haar man Odysseus terug kreeg, en niet een of andere malloot die zijn verstand verloren was van blijdschap. Verder, straks hoorde zijn broer Poseidon het nog! Die zou er vast en zeker een stokje voor steken. Maar ja, hij had nu eenmaal een vreemde voorkeur voor drama. Snel liet hij de adelaar omdraaien, en de man op de rots stopte met lachen.
‘Zo.’ Zeus klopte zijn handen af. ‘dat is ook weer geregeld.’ Athene kwam naast hem staan. ’Je hebt hem gewaarschuwd?’ Zeus Knikte kort in de richting van Odysseus, die gelukzalig op de rots lag. ‘Uiteraard. Hij heeft echt geen andere reden om zo gelukkig te zijn. ‘
Athene keek haar vader aan. ‘Waarom mocht hij niet eerder naar huis? Hij had zo veel briljants kunnen doen. Mijn Odysseus.’
‘Het lot. En verder, de oorlog was jouw schuld.’
En wat Athene ook probeerde, meer kreeg ze niet uit haar vader los.


Dat was het voor deze maand! *\o/*

gerlindie

Berichten: 4832
Geregistreerd: 10-08-10

Re: Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 00:40

Ik zet even een stipje, kan ik morgen, pardon vandaag, lekker lezen

xDaphnexx

Berichten: 1073
Geregistreerd: 24-12-12
Woonplaats: Dordrecht

Re: Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 00:42

Nienke volgende maand doe ik mee, en nu ga ik stemmen :')

Nienke98
Berichten: 1046
Geregistreerd: 28-02-12
Woonplaats: Nederland

Link naar dit bericht Geplaatst door de TopicStarter : 02-03-14 01:12

xDaphnexx schreef:
Nienke volgende maand doe ik mee, en nu ga ik stemmen :')


Dan kan jij wel heel snel lezen Daphne :o

xDaphnexx

Berichten: 1073
Geregistreerd: 24-12-12
Woonplaats: Dordrecht

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 01:27

Nienke98 schreef:
xDaphnexx schreef:
Nienke volgende maand doe ik mee, en nu ga ik stemmen :')


Dan kan jij wel heel snel lezen Daphne :o

Ik heb het net gelezen en nu heb ik gestemd :')

taartjee
Berichten: 2659
Geregistreerd: 10-04-12

Re: Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 08:44

Leuk! Zo op de laptop even alles lezen!

DayDream21

Berichten: 1081
Geregistreerd: 30-06-13
Woonplaats: Noord-Brabant

Re: Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 09:09

Hihi, ik herken de schrijfstijlen inderdaad meteen :P
Maar wat is het volgende thema?

sanne_sanne

Berichten: 340
Geregistreerd: 15-05-12

Re: Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 10:04

Leuk nienke! Volgende keer is mijn verhaal compleet...
Nu ga ik raden wie wat heeft geschreven
of nee, dat doe ik straks :+ En ik ga straks wel stemmen.

Nienke98
Berichten: 1046
Geregistreerd: 28-02-12
Woonplaats: Nederland

Re: Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst door de TopicStarter : 02-03-14 10:08

Ik heb zelf ook nog niet gestemd. XD Ik wil nog even wachten.

Mayra, nieuwe thema staat in het topic!

Poek

Berichten: 1481
Geregistreerd: 06-02-12
Woonplaats: Amsterdam

Re: Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 10:14

Even een stipje, kan ik vanmiddag lekker lezen als ik huiswerk moet maken :D

Thasja

Berichten: 941
Geregistreerd: 30-09-13
Woonplaats: Joure, Fryslân

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 10:20

Zitten leuke verhalen bij, en als het me lukt doe ik met de volgende mee!! Wel een vreemd thema :')

EvelijnS

Berichten: 17537
Geregistreerd: 17-11-04
Woonplaats: Groningen

Re: Stem op je favoriete verhaal!

Link naar dit bericht Geplaatst: 02-03-14 10:47

Voor dit soort topics dient vooraf toestemming gevraagd te worden. Aangezien dat niet gebeurd is, plaats ik hier een slotje.