Hoofdstuk 5
“Maaike?” riep mijn moeder vanaf de trap, maar ik hoorde het maar half.
Ik zat na te denken over Petra, over haar woorden. Moest ik dit serieus nemen? Wat zou ze Kris en mij aan kunnen doen?
“Maaike, de dokter heeft gebeld!”
Ik schoot meteen overeind. Al een paar weken zaten we op de uitslag van de bloedtest te wachten. Ik rende mijn kamer uit en viel bijna van de trap.
“En? Wat is de uitslag? Hebben ze wat kunnen vinden?” vroeg ik zenuwachtig aan mijn moeder, die me met een glimlach aan stond te kijken.
“Nee, ze hebben niks gevonden. Ze hebben uitvoerig onderzoek gedaan, maar er was niks te vinden. Waarschijnlijk was het gewoon een soort kortsluiting in je hersenen, zei de dokter.”
Opgelucht vloog ik mijn moeder om de nek.
“Ik ben gezond mam, ik ben gezond! Ik ga pap niet achterna!”
Dat was een foute opmerking. Mijn moeder duwde me van haar af.
“Ja. Nee, fijn schat.”
Haar gezicht was een stuk minder vrolijk dan daarnet. Wat stom van me, dat ik over mijn vader begon! Ik wist dat ze daar niet tegen kon.
“Sorry mam, ik wilde je niet kwetsen!” probeerde ik, maar ze liep al beteuterd naar de bank. Toen ze net zat, stond ze weer op. Ze had een rare blik in haar ogen.
“Ik ga even een stukje wandelen. Ik hou van je” en ze gaf me een knuffel.
Dat deed ze nooit als ze weg ging, ze voelde zich waarschijnlijk schuldig dat ze zo omsloeg, bedacht ik me. De deur werd met een klap dicht gegooid. Ik besloot om wat huiswerk te maken voor de volgende dag. Genoeg te doen; wiskunde, Duits en geschiedenis.
Zuchtend legde ik mijn pen op mijn bureau. Eindelijk was ik klaar, na twee uurtjes. Mam was nog niet thuis. Ik vroeg me af waar ze naar toe was gegaan om te wandelen, meestal bleef ze een klein uurtje weg. Mijn gedachten dwaalden weer af naar Petra haar woorden. Ik kreeg hoofdpijn van al dat gepieker en besloot om even op bed te gaan liggen. Vrijwel direct werden mijn oogleden zwaar en viel ik in een droomloze slaap. Toen ik weer wakker werd had ik het gevoel dat ik uren had liggen slapen. In werkelijkheid had ik maar een half uurtje plat gelegen. Mijn maag rommelde, het was al zes uur en ik had honger. Nog een beetje suf liep ik de trap af.
“Hoi mam!” riep ik.
Geen antwoord.
“Mam?”
Ik liep naar de huiskamer om te kijken of ze daar zat, ze was er nog niet. Ze was al bijna drie uur weg. Onderzoekend liep ik door de rest van het huis. Ze was er echt nog niet. Een vervelende kriebel in mijn buik gaf me een zenuwachtig gevoel. Er zou toch niks gebeurd zijn met haar? Ik probeerde haar mobiele nummer te bellen, maar ze nam niet op. Zonder rust in mijn kont liep in door het huis te ijsberen. Misschien was ze wel in slaap gevallen op een bankje, door alle stress? Nee, dat was onwaarschijnlijk. Ik besloot om haar te gaan zoeken in het park. Ik trok een zaklamp uit een kast die vol met stof zat en trok mijn schoenen en een jas aan. Rillend van de kou stapte ik het knerpende grindpad op. Het was al bijna donker, ik hoopte haar te vinden voordat het echt donker was. Met grote passen liep ik in de richting van het park. De straat was verlaten. Een enkele lantaarnpaal verlichtte de straat zwakjes. Achter de ramen van huizen zaten gezinnen gezellig pratend aan het avondeten. Na tien minuutjes lopen stond ik aan de ingang van het park. Ik haalde diep adem en stapte het hek binnen. Waar moest ik beginnen? Eerst maar het gewone pad volgen. Een enkel stelletje zat romantisch in het maanlicht. Het was nu echt donker. Ik knipte de oude zaklamp aan. Hij knipperde een paar keer, maar godzijdank deed hij het gewoon. Hoe kon ik mijn moeder hier ooit vinden? Misschien was ze wel helemaal niet in het park gaan wandelen, misschien was ze ondertussen wel thuis. Nee, natuurlijk niet. Ze was al ruim drie uur weg, dan was ze nu niet opeens thuis. Ik richtte de zaklamp op de bosjes. De bladeren ritselden door de wind. Het pad werd modderig. Schoenafdrukken van een aantal verschillende mensen liepen kriskras door elkaar. Ik stopte. Ik stond aan de rand van een groot grasveld, waar verschillende speeltoestellen op stonden. Ik liet mijn zaklamp over het veld schijnen. Niks. Of toch wel? Een hobbel, het leek op een hoop aarde, lag aan de rand van het veldje. Mijn hart klopte in mijn keel. Langzaam liep ik erop af. Ik was nog een paar passen verwijderd van de hobbel. Plotseling zag ik het. Ik stopte even met adem, liep struikelend achteruit. Dit kon niet, dit kon niet waar zijn! Ik moest hier weg, dit kon niet! Ik rende terug over het pad, harder, nog harder. Ik wist niet meer waar ik naar toe rende, maar ik rende zo hard als ik kon…
“Waar was je om vijf uur ’s middags?”
Zuchtend beantwoorde ik de vraag voor de zoveelste keer.
“Dat heb ik al een paar keer gezegd, ik lag te slapen”
“Midden op de dag?”
“Ik was moe!”
Hier zat ik dan. Tegenover rechercheur Rielma. Mijn moeder. Mijn lieve moeder. Ik besefte het nog niet. Ik wist niet meer wat ik deed toen ik haar zag liggen. Het bloed droop uit haar hoofd. Het beeld liet me niet los. Een week geleden al was de begrafenis. Verdomme, waarom? Het was mijn schuld, het was allemaal mijn schuld! Ik was weer over mijn vader begonnen, door mij wilde ze een wandeling maken!
“Maaike, ik vroeg je wat?”
“Sorry, ik was even in gedachten…”
“Was je moeder wel eens depressief?”
“Jezus man, begrijp het dan toch! Ik heb helemaal geen zin om hier over te praten! Laat me gewoon met rust, zoek de dader, zoek uit hoe het komt en val mij niet meer lastig! Denk je nou echt dat ik haar heb vermoord? Zoek een hobby!”
Ik stond op, gooide mijn stoel om en rende huilend naar mijn kamer. Mijn vader en moeder, ik was ze allebei kwijt. Waarom moest dit mij gebeuren? Ze had zelfmoord gepleegd, dat kon niet anders. Natuurlijk was ze depressief, natuurlijk had ik haar niet vermoord! Ik hoorde voetstappen op de trap. Vast Rielma, kwam hij weer met zijn praatjes dat het echt nodig was dat hij mij ook ondervroeg. Er werd drie keer hard op de deur geklopt.
“Liever niet, maar als het nodig is…” zei ik.
De deur werd opengedaan. Zoals verwacht stond Rielma voor me.
“Het is echt nodig, ik wil je best geloven, maar ik moet dit onderzoeken! Jij wilt toch ook weten hoe je moeder is overleden? Hij keek mijn slaapkamer rond, door zijn vierkante bril.
“Het is hier niet erg netjes” zei hij met een glimlach.
Ik kon er niet om mee lachen. Ik kon nergens om lachen.
“Nee! Ik wil niet weten hoe ze is overleden! Ik wil haar terug!” riep ik hem toe. Ik rende langs hem heen de deur uit.
“Laat me gewoon met rust!” schreeuwde ik nog naar hem.
Huilend zat ik op de bank. Plotseling voelde ik een warme hand op mijn schouder. Ik schrok ervan, het was mijn tante. Karin heette ze. Omdat ik minderjarig was moest ik bij haar intrekken. Ik haatte dat mens. Ze deed zich heel lief voor, maar het was een achterbaks kreng.
“Gaat het, Maaike?” vroeg ze met de bekende ‘ik doe alsof ik heel bezorgd ben’ klank in haar stem. Ik reageerde niet.
“Maaike, gaat het?” vroeg ze nog een keer, maar weer reageerde ik niet. Ik had zin om het uit te schreeuwen, te zeggen dat ik een hekel aan haar had, te roepen dat het helemaal niet ging. Natuurlijk niet, anders zat ik hier niet jankend op de bank.
“Je kunt je er beter bij neerleggen dat je bij mij moet wonen. Binnen een maand zijn we hier vertrokken en wonen we aan de andere kant van het land. Of je nou wilt of niet.” En met die woorden stond ze op en liep ze weg.
Bij haar moest ik voortaan wonen. Ze had geen man, ze had geen kinderen, alleen 3 honden. Kwik, Kwek en Kwak heetten ze, het waren poedels. Namen als ‘Fluffie’ waren toepasselijker geweest.