De volgende dag is de begravenis. Samen met z'n moeder loopt Luc naar de kerk waar de dienst gehouden zal worden.
Het weer is druilerig, een miezerig regentje en af en toe een harde windvlaag zorgen voor een verdrietige sweer.
Het is koud en zijn moeder slaat een arm om Luc heen.
Eenmaal in de kerk gaan ze samen met wat familie in de voorste bank zitten. De rest van de kerk vult snel.
De dienst begint met mooie muziek en de kist word binnen gedragen door vrienden en broers van Luc's vader.
Mensen komen naar voren om te spreken. Er worden kaarsen aangestoken en er word muziek gedraaid. Het gaat een beetje langs Luc heen. Hij kijkt naar de kaarslichtjes en leunt een beetje tegen zijn moeder aan.
Als laatst moet zijn moeder spreken. Ze loopt naar voren en begint met haar verhaal.
Als Luc haar ziet staan en praten, haar helemaal Alleen ziet staan. Moet hij huilen. Wat ze zegt ziet hij niet, maar hoe ze daar staat ziet hij wel.
De kist word door dezelfde mannen die hem binnen brachten naar het graf gebracht. Het lijkt of het weer weet dat het een begravenis is. De wind is opgehouden en de regen ook. Alleen is het nu staalgrijs daarboven. Luc's moeder heeft het koud in haar sjieke zwarte jasje en steekt haar handen in Luc's jaszakken. Zo lopen ze naar de plek waar zijn vader begraven word.
De kist word er ingezakt. Een laatste woord wordt gesproken. Alle mensen mogen een handje bloemblaadjes op het graf gooien. Eerst zijn moeder dan Luc en dan de rest.
Als Luc een handje bloemblaadjes op de kist gooid mompelt hij zachtjes: 'dag pappa,'
Dan loopt hij achter zijn moeder aan het kerkhof af, richting het huisje waar mensen nog een keer mogen condoleren.
Weer staat hij uren. Dit keer zonder belangrijke gedachtes. Hij wil alleen maar weg en alleen zijn.
Als het condoleren eindelijk klaar is voelt Luc zich gevoelloos. Langzaam loopt hij naar huis. Daar gaat hij naar boven en valt hij op z'n bed. Zo moe is hij nog nooit geweest.
Als zijn moeder hem roept komt hij naar beneden. 'We gaan eten Luc. Iedereen is er.'
Hij schuift aan tafel en eet mee. Probeert een beetje gezellig te doen. Als het gesprek op de begravenis komt kijkt Luc alleen strak naar zijn bord. Het toetje slaat hij over.
Hij moet weg. Als hij naar buiten holt hoort hij zijn moeder roepen. Dit keer geeft hij geen gehoor.
Hij rent de poort uit. De tuin uit. De straat uit. Het park in.
Op 'zijn' bankje zakt hij ineen. Langzaam begint hij te huilen.
Hij schrikt op als hij opeens een arm om zich heen voelt. Hij wil hem afschudden, maar als hij opkijkt en ziet dat het het meisje is hoeft dat opeens niet meer.
'Het komt wel goed,' fluisterd het meisje. 'of misschien komt het niet goed, maar dan heb je altijd het bankje nog.'
Ja denkt Luc, 'en dan heb ik jou.'