Moderators: Essie73, NadjaNadja, Muiz, Telpeva, ynskek, Ladybird, Polly
Citaat:Hoofdstuk6.
Even had ik nodig om te beseffen waar ik was. Even dacht ik dat ik veilig thuis in mijn eigen bed lag, tot alles weer tot mij doordrong. Mijn spieren deden pijn van het slapen op de harde, koude ondergrond en toen ik mijn ogen opende merkte ik dat het nog steeds licht was, of was het weer licht? Ik wist het niet, zo veel vragen had ik. En niemand kon ze beantwoorden, er was zelfs niemand om ze aan te stellen. Ik schoof de gedachten die al naar boven kwamen allemaal aan de kant en probeerde na te denken over wat ik het beste kon doen. Ik kwam overeind en stootte bijna mijn hoofd aan de overhangende rots. Vervolgens liep ik naar de steile afgrond voor mij. Ik was nu zo een twintig meter hoog. Ik deed snel een paar passen terug, bang om uit te glijden en naar beneden te vallen. Vervolgens pakte ik mijn rugzak en besloot nog wat hoger de berg op te klimmen, benieuwt waar het smalle, kronkelende paatje mij heen zou leiden. En hopend op een beter uitzicht zodat ik de weg terug naar de open plek kon vinden. Moeizaam liep ik hoger, terwijl ik een stukje brood at om mijn lege buik wat te vullen.
De natuur leek steeds mooier te worden, en ondanks al het gesteente groeide de bloemen en planten volop. Een heerlijke frisse geur drong mijn neus binnen terwijl ik plannen probeerde te maken, om te overleven. Het eten waarmee mijn rugzak gevuld was zou het niet langer dan een paar dagen volhouden. Maar zoals het er nu uit zag, zou ik hier nog een hele tijd moeten zitten. Ik zuchtte terwijl ik over een kleine steen struikelde. Net op tijd kon ik overeind blijven, voordat ik voorover viel. Het pad liep nu uiteen en een klein veldje strekte zich voor mij uit. Begroeit met een paar roze bloemen. Ik liep naar de stevige rotswand toe en hurkte neer om uit te rusten. En terwijl ik daar zat te piekeren zocht ik naar bruikbare steensnippers, in de hoop er een scherpe pijl te van kunnen maken. Dat was alles wat ik nog zou kunnen doen om te overleven, jagen. Verschillende stenen, groot en klein liet ik in mijn rugzak glijden. En zodra ik er een stuk of tien had verzamelt stond ik op om verder te lopen. Tot mijn teleurstelling was ik minder hoog dan ik gedacht had. Het leek alsof ik al ruim twee uur had gelopen. Maar in de werkelijkheid was het veel korter. Ik probeerde te genieten van de enge stilte die hier heerste. Niks was er te horen, geen enkel teken van leven, alleen een zuchtje wind dat tussen de rotsen door blies. Het pad versmalde weer en zat vol uitstekende stenen. Ik moest me goed concentreren terwijl ik naar de grond staarde om niet over de stenen heen te struikelen. Zo liep ik door tot het pad weer verbrede en zakte toen neer op een van de grote stenen langs de wand. Het uitzicht was prachtig, en ik keek naar het grote veld dat zich benende uitstrekte. De prachtige kleuren die in elkaar overliepen, het was bijzonder mooi.
Een vogel vloog vlak boven mijn hoofd langs, het scheelde niet veel of zijn enorme klauwen hadden mijn gezicht open gekrabd. Geschrokken ontglipte een schelle gil uit mijn mond waarvan de echo door de bergen weerkaatste en in de verte zeker te horen was. Ik keek geschrokken omhoog maar de grijze vogel was al verdwenen. Bijkomend van de schrik keek ik om mij heen, maar de wereld was weer in de koude stilte gekeerd. Toch voelde ik de aanwezigheid van iemand, of iets. Ik sprong op en zo snel als het mogelijk was op het riskante pad daalde ik weer naar beneden. Erg snel kwam ik niet vooruit terwijl mijn voeten telkens onder mijn benen vandaan gleden. Mijn handen schaafde ik open aan de wand waar ik me stevig aan vast probeerde te klampen, het pad leek wel steiler dan eerst. Toen ik dacht dat ik nooit meer beneden zou komen kwam ik aan op het plekje waar ik eerder de steensnippers had verzameld. Voorzichtig daalde ik het laatste stukje af, ik schrok en daar ging ik met mijn armen zwaaiend in het rond gleed ik uit op de grond. Een steek van pijn schoot door mijn lichaam gevolgd door een koude rilling. Ik keek, en op de plek waar ik eerder had gezeten zat nu een mooie vrouw gehuld in een grote witte zijde stof. Haar lange, golvende blonde haar hing naar achteren waardoor ik haar perfecte gezichtje goed kon zien. Ik krabbelde verbaast weer overeind, ze leek me niet gevaarlijk dus zetten ik mijn pad voort.
‘Wacht.’ Sprak haar hoge stem. Ik verstijfde en draaide mij om naar haar. ‘Je kunt hier toch niet zomaar komen en gaan, slapen en mijn bezittingen meenemen? Dief!’ Haar stem werd harder en klonk angstaanjagend. ‘Dief, dief, dief’ Herhaalde de echo die weerklonk tot op mijn botten. Ik ademde diep in en probeerde zo koel mogelijk te antwoorden.
‘En wie zegt dat dit jou berg is? En ik heb niks gestolen.’ Het klonk redelijk standvastig, maar vanbinnen was ik gespannen voor het antwoord.
‘Je kent me niet?’ Vroeg ze verbaast. ‘Ik ben Nomia, een van de Oreaden.’ Het klonk griezelig doordat de echo weer sprak. Ik had nog nooit van Oreaden gehoord, vragend keek ik haar aan, wachtend op meer uitleg.
‘Dom meisje, jij.’ Sprak ze nu ijzig. ‘Ij,ij,ij’ Galmde het weer. ‘Wij zijn bergnimfen.’
‘Wij?’ Vroeg ik, nog beledigt doordat ik ´dom´ genoemd werd. Hierop begon de nimf hard te lachen, haar haren danste mee als haar hoofd bewoog.
‘Echo is ook een van de bergnimfen, ze is vervloekt en kan alleen nog mensen napraten. En verder hebben we nog zes soortgenoten. Ik denk niet dat ze het leuk vinden om te horen dat jij onze berg bent binnengedrongen.’ Vertelde de nimf.
‘Sorry, maar ik, ik wilde niet…’ Stotterde ik.
‘Weg, of ik zal ze halen.’ Sprak ze kwaad. ‘of..’ Haar stem klonk nu mierzoet. ‘Of ga met ons mee, en wij zullen je de geheimen van de bergen tonen.’ Het klonk verleidelijk, en dat bevestigde Echo nog terwijl ze de woorden nogmaals door de bergen liet weergalmen.
‘Nee.’ Ik spuugde de woorden zowat uit mijn mond, mijn lichaam wilde ja zeggen, wilde meelopen. Maar ik had nee gezegd. De betovering leek als verbroken zodra ik het woord uit had gesproken, ik moest verder. Terug naar aarden, Darfin vinden, de slangenmannen verslaan.
‘Nee.’ Herhaalde ik. Woede borrelde op in de nimf en ik maakte dat ik weg kwam. Gelukkig was het pad hier beter en op een drafje rende ik de berg af.
Ik zakte tegen een boom aan, nog even en ik was bij het bos. Het weer was weer omgeslagen en de gure wind blies door het hoge gras. Ik plukte wat lange grasstengels zodat ik deze later als touw kon gebruiken, en stopte ze weg in mijn rugzak. Ik trok een warme trui aan die ik al die tijd had mee gesjouwd. Ik bleef niet lang rusten, tegen de kou en al snel liep ik verder, langzaam, uitgeput en hongerig. Het weer leek alsmaar erger te worden, de donkere lucht en harde wind. Ik hoopte dat ik snel bij het bos zou aankomen om beschutting te vinden, maar hij leek plots verrassend ver weg. Ik staarde naar de grond en liep zo weer verder, bewust van alle pijn in mijn lichaam. Ik voelde me koortsig, warm door het lopen en koud door het weer. Even deed ik een schietgebedje dat ik niet ziek zou worden. Op een dokter kon ik hier niet wachten. De volgende keer dat ik opkeek was ik er bijna, deze keer echt. Het was donker geworden en de zwarte lucht draaide wild boven mijn hoofd, nog altijd onbewolkt. En als op een toverslag begon het te regenen, druppels vielen uit te wolkeloze lucht. Verbaast keek ik omhoog maar werd gedwongen mijn ogen neer te slaan zodat de pijnlijke druppels niet in mijn ogen kwamen. Het duurde niet lang of ik was helemaal doorweekt. Met mijn tas onder mijn armen om hem te beschermen tegen het onophoudelijke water rende ik naar de bomen. Langzaam kwam ik vooruit door de regen en wind, noodweer was het. Ik had het ijskoud, rilde en mijn tanden klapperde, ik was kapot. Zakte neer tegen de eerste beste boom en sloot mijn ogen. De koude druppels sijpelde over mijn voorhoofd en baande hun weg naar beneden. Sommige voelde vochtig op mijn lippen, ze proefde bitter maar het leste mijn dorst een klein beetje. Soms dacht ik even dat het nooit zou stoppen, de storm. Maar dan vertelde ik mezelf dat dat waanzin was. Hoewel hier alles mogelijk was, leek wel.
Net zo plots als de regen gekomen was verdween hij weer. Als op toverslag stopte de hemel met huilen, alleen drupte de laatste tranen nog van de bomen over de takken en bladeren naar beneden. En toen ook dat op hield was alles weer in die zelfde constante stilte gehuld. Het bos bleef donker, en de bomen zagen er donker en grijs uit. Het woud rook muffig en droog, ondanks de regen die net gevallen was. Ik besloot verder op pad te gaan zodra ik was uitgerust. Ik begaf mij nog aan de bosrand, maar de groene weide kon ik niet meer zien toen ik tussen de kale stammen door tuurde. En zoals ik nu al verwachtte had ik geen idee welke kant ik op moest om het veld te vinden. ‘Volg je hart.’ Herinnerde ik de woorden van Darfin. Ik sloot mijn ogen en probeerde te ontspannen, toen ik ze opende besloot ik het smalle pad links van mij te nemen die omhult werd door de donkerte van de dode bomen.

Citaat:Ik neuriede om mijn angst wat te verjagen, mijn stem klonk heel zachtjes en trilde een beetje. Van de inspanning die het van mijn vermoeide lichaam vergde. De bomen leken te veranderde, ze werden groter en donkerder. Ik besloot even wat te eten en rusten, een duidelijk doel waar ik heen moest had ik toch niet. Ik hurkte naast een dikke boom en zocht naar wat bruikbare takken. Het zwarte hout voelde koud aan in mijn handen. Na even zoeken had ik drie goeden takken gevonden, niet te dik maar ook niet zo dun dat ze snel braken. Vervolgens haalde ik de steensplinters en gedroogde grasstengels uit mijn tas en begin de scherpe steenpunten met het stevige gras aan de takken te binden zodat er wapens ontstonden. Een speer, een mesje en nog wat scherpe wapens. Op deze manier voelde ik me iets veiliger dan voorheen, en verder zal ik proberen te jagen. Voordat het eten echt op raakt. Zo ging ik verder op pad, met een kleine speer in mijn hand en de rest opgeborgen in mijn rugzak.
Donkere schimmen gehuld in een zwarte mantel met een donker rode gloed die achter hun aan zweeft lopen tussen de kale bomen door. Rustig, in het zelfde tempo, allemaal gelijk. Ze leken haast te zweven, zulke kleine bewegingen maakte ze om voorruit te komen. Ik rilde, terwijl ik me verschool tussen de bomen om niet gezien te worden. Ongestoord leken ze hun pad te volgen, als betoverd. Allemaal liepen ze in een rijtje en alle acht zagen ze er het zelfde uit, al kon ik veel niet zien. Zelfs de lengte leek het zelfde. Met gebogen hoofden liepen ze verder, niet bewust van mijn aanwezigheid. Even twijfelde ik maar al snel sloop ik achter ze aan, hopend op een uitweg uit dit angstaanjagende bos. Ritmisch bleven ze doorlopen terwijl het mij opviel dat ze geen enkel geluid achter lieten. Mijn gevoelens waren gemengd, bang en nieuwsgierig. Het bos leek overal het zelfde te blijven, en toch was elke boom anders. Misschien wisten deze wezens waar ik Darfin kon vinden, vroeg ik mij af. Ik moest mijn best doen ze niet uit het oog te verliezen, in het schemerdonker.
Nog steeds in het zelfde ritme liepen de schimmen een grote, oude ruïne in die tussen de bomen door was verschenen. Het leek op een klein kasteeltje, of een oude kerk. De grote stenen waarvan hij gebouwd was waren donkergrijs, net zo somber als de bomen van dit donkere woud. De glas in lood ramen waren deels in scherven gebroken en de kleur leek zo vervaagd dat er bijna geen bewijs meer over was dat het vroeger gekleurd geweest moest zijn. De linker kant was begroeit met een donkere klimplant, die tot hoog op het dak door klom. Sommige stukken waren afgebrokkeld en ingestort, waardoor het een ruïne was. Op de plek waar een grote, eikenhouten deur had moeten zitten zat enkel een zwart gat die de schimmen opslokte. En toen was ik weer alleen.
Vol vragen zat ik, en ik had niks te verliezen, zo was mijn besluit vrijwel meteen genomen. Ik zuchtte en liet mijn vermoeide benen mij naar binnen leiden. Ik zag geen hand voor ogen en bleef even staan zodat ik wat aan de donkerte kon wennen. Zodra ik wat meer zag merkte ik dat ik in een lage gang terecht was gekomen. Hij was erg smal en de muur voelde erg vochtig aan, voorzichtig schuifelde ik voetje voor voetje verder. Benieuwt waar de gang mij heen zou leiden, en daar kwam ik snel genoeg achter. Aan het eind van de gang leek ik om het hoekje zwak ligt te zien. Snel liep ik er dichter naar toe en gluurde vervolgens om het hoekje. De ruimte die daar lag werd verlicht door zwakke kaarsvlammen die wild ronddanste. De gedaantes stonden met hun ruggen naar mij toe, ze leken ergens naar te kijken, ik kon alleen niet zien wat. Ik deed een stapje naar binnen zodat ik de zaal wat beter kon bekijken. Het plafond was erg hoog en aan de linkerkant ingestort. De stenen lagen verspreid over de kale grond en door het grote gat zag ik de zwarte, wolkeloze hemel. De wind blies naar binnen en vilde de ruimte met een ijzige kou.
Plotseling werd de ruimte verlicht door een rode gloed. Geschrokken sprong ik achteruit, terwijl ik uit mijn gedachten wakker werd geschud. Maar in mijn sprong naar achter in poging mij te verbergen voor wat er komen ging bleef mijn voet haken achter een uitstekende steen. En terwijl ik achterover op de grond viel zag ik dat de gloed kwam van de plek waar de schimmen voor stonden. Mijn voet deed pijn, en ik bleef even op de koude grond liggen, te bekomen van de schrik. Maar ik had geluid gemaakt in mijn val en de schimmen, allemaal gelijk, draaide zich langzaam om. Hun enge gezichten waren allemaal gelijk, ze waren het zelfde, haast klonen. Of het mannen of vrouwen waren was niet duidelijk te zien omdat ze diep verscholen zaten in hun exact dezelfde mantels. Een grote cappuccino bedekte hun gezicht deels. En alles van hun gezicht dat er nog te zien was leek verbrand, verschroeit en had de kleur van grijs as. Ritmisch klikte hun schoenen terwijl ze naar voren kwamen lopen. Alle acht verspreid over de ruimte. Tussen de schimmen door kon ik de rode gloed zien die nu kleiner was geworden, vuur. Het was een laag vuurtje, dat fel rood kleurde. Het leek wat te verbranden, langzaam zag ik het verschroeien, een dier? De donkere, stinkende rook drong langzaam naar boven en vond een uitweg in het grote gat dat de rook naar buiten leidde. Klik, klak, klik, klak, de voetstappen nadere en het schelle geluid werd nu aangevuld door hun krassende stemmen die geluiden van vogels leken na te bootsen. Het duurde even tot ik merkte dat ze tegen mij spraken, in een taal die ik niet verstond. Wat ik wel wist was dat ze niet van goede zin waren, nee, ze waren wat van plan, wraak. Geschrokken keek ik om mij heen maar besefte al snel dat de stem in mijn hoofd had geklonken, lang kon ik er niet bij stilstaan. Ik moest vluchten. Vliegensvlug draaide ik mij om zodat ik weg kon rennen. Maar nee, mijn weg werd verspert door een negende schim. Ik botste tegen de harde, stinkende gedaante op. Het gezicht leek zo dichtbij, ik kon de details van het verbrandde gezicht zien. Gal borrelde op, snel draaide ik mij om waar de andere acht mij naderde en slikte het weg. Ik zat ingesloten, de gang liep dood, ik kon niet terug. Snel glipte ik nog voor de wezens de gang konen bereiken de zaal binnen. Ik rende met een boog om hen heen naar de kant van het vuur dat zo stonk dat het gal weer naar boven kwam. De wezens draaide zich om naar mij en liepen in een rap tempo op mij af. Ik leek verlamt door de vreselijke stank die steeds verder mijn neus binnen drong, de stank leek mijn hersenen in te dammen. Denken ging moeizaam, ik spande me in maar het had geen zin. Ik boog voorover en spuugde. Er bleef een vreselijk zure smaak in mijn mond over die mij misselijk maakte, maar het luchtte een stuk op. Ik zette een paar stappen opzij, de schimmen krijste, van woede. Behendig sprong ik weer een andere richting uit, maar het had geen zin. Ik was in een hoek gedreven, de negen wezens kwam steeds dichterbij en ik kon geen kant op. Het vuur, dat was mijn redding schoot mij te boven. Ik maakte een paar sprongen terug en liet mijn rugzak van mijn schouder glijden. Met trillende vingers haalde ik de speer die ik gemaakt had er uit en deed mijn rugzak vervolgens weer om. Nog maar vijf meter waren de schimmen van mij verwijdert. Snel stak ik de speer in het vuur zodat de punt brandde, ik stak hem uit het dichtstbijzijnde wezen dat nog harde begon te krijsen van woede. Het sprong achteruit maar ik was sneller, de speer stak in de zwarte mantel die meteen flink vlam vatten. Snel stortte ik op de andere die boos op mij af kwamen. Terwijl ik als een krijger om mij heen sloeg met de brandende speer en de mantels liet branden werd ik door de akelige, grijze handen vastgegrepen. Ik stak, sloeg, beet om mij heen, maar ze waren met veel. Ik zette alles op alles en gebruikte mijn laatste krachten. Mijn speer doorboorde de dichtstbijzijnde schim die kreunend ineen zakte, ik stortte mij op de volgende. En terwijl we samen op de grond vielen werd ik van achter vastgegrepen. De lange, scherpe nagels prikte in mijn schouder als vlijmscherpe naalden. Ik dook ineen, maar krabbelde weer overeind om me op de volgende te storten. Ik wist dat het geen zin had, dit zou ik niet meer winnen. Maar ik zou niet opgeven, ik zou strijden tot in mijn dood.
De volgde schim kwam al op mij afrennen, zes waren er over, drie waren gesneuveld in de strijd. Ik hield mijn speer klaar maar op het moment dat ik het wilde doorboren werd ik vanachter vastgegrepen. De mantel van de schim brandde, maar het leek niks te voelen. Dit was het dan, ik kon geen kant meer op. Mijn armen werden stevig vastgeklampt door de koude klauwen van het wezen terwijl de andere mijn speer uit handen rukte. Het ging voor mij staan terwijl de rest mij stevig tegen de muur gedrukt hield. Het hield de speer hoog, en liet hem in volle vaart, krachtig naar beneden vallen zodat de pijl mijn hart zou doorboren. Het moment leek lang te duren, ik zag de punt steeds dichterbij komen, centimeter voor centimeter naderde hij me. Ik was in de greep genomen van angst, en kon enkel nog naar de scherpe steen kijken die in deze seconde nog mijn lichaam zal doorboren.

Citaat:Een enorme krijs deed me mijn ogen dichtknijpen, even dacht ik dat dit het einde was, de seconde was voorbij. Maar toen ik mijn ogen opende zag ik het afgebrokkelde dak van de ruïne, ik voelde de harde stenen onder mij. Ik kromp ineen door een felle pijn scheut, ik leefde nog, even. Mijn ogen draaide weg, en hoe erg ik ook mijn best deed ik kon ze niet meer openen. Ik voelde mijn hele lichaam stuiptrekken en sidderen, ik had mezelf niet meer onder controle.
‘Nog even…’ Kreunde ik zachtjes, om mezelf gerust te stellen. ‘Nog even en het is voorbij… Alles…’ Het koste mij veel moeite deze woorden uit te spreken, het warme zweet droop over mijn voorhoofd en druppels kwijl liepen over mijn kin. Mijn hoofd klopte en stak. Heel ver weg hoorde ik een stem, ik probeerde de pijn te negeren en concentreerde me op de stem die nogmaals sprak. Ik herkende hem, ik vocht tegen mijn pijn zodat ik mijn ogen een klein stukje kon openen, ik had bewijs nodig. Daar zat Darfin, gebogen over mijn gehavende lichaam, het was zijn stem die rustig tegen mij sprak tot poging mij te laten ontspannen en kalmeren. Ik probeerde diep in te ademen, dat ging langzaam en met kleine schokjes. Ik sloot mijn ogen weer en vertrouwde erop dat Darfin wist wat hij deed. Het duurde niet lang tot ik weg zakte en alles zwart werd voor mijn ogen.
Langzaam werken mijn zintuigen weer, eerst lijk ik wat te horen, geschuifel en voetstappen. Vervolgens lijk ik wat te voelen, zeurende pijn vlak onder mijn hals. En als ik een poging doe tot het openen van mijn ogen zie ik gekleurde vlekken, rood, groen, blauw…
Langzaam wennen mijn ogen aan het schemerige licht. Een stukje van mij af brand een vuurtje, ik adem voorzichtig de heerlijke brandgeur op. Ik probeer me te bewegen, en draai mijn hoofd wat naar rechts, dat gaat. Ik zie dat ik me nog steeds in de ruïne bevind, de hoge stenen muur torent zich boven mij uit. Ik word er duizelig van en wend mijn hoofd de andere kant op. Links van mij zit Darfin, hij lijkt te slapen, zittend tegen de muur. Ik probeer mijn hoofd op te rijken, maar de pijn hield mij tegen. Ik kreunde en zocht een comfortabelere houding om in te liggen. Mijn hoofd hield ik zo dat ik in mijn ooghoeken naar Darfin kon gluren. Hij zag er moe uit, vond ik. Zijn ogen waren zachtjes gesloten, en hij sliep niet diep merkte ik. Zijn aardebruine, lange haar hing achter zijn schouders en zijn puntige oren piepte tussen de bruine lokken door. De kleding die hij droeg was nog het zelfde als de eerste keer. Zijn sterk uitziende handen lagen ontspannen in zijn schoot.
Langzaam opende zijn ogen zich. Ik wende mijn blik snel af en staarde naar het afgebrokkelde plafond.
‘Ayla, je bent eindelijk wakker!’ Even leek zijn sterke masker weg te zijn en leek hij overgenomen door gevoel. Maar een enkele seconde later was hij weer de oude. Hij kroop wat dichter naar mij toe om me beter te kunnen zien.
‘Eindelijk?’ Vroeg ik, mijn stem was er zwak en kwetsbaar.
‘Je hebt twee dagen geslapen.’ Antwoordde hij, de heftige emotie was uit zijn stem verdwenen. Hij klonk wel bezorgt en opgelucht. Toch was het anders, hij had zichzelf weer in de hand.
‘W-wat is er gebeurt?’ Vroeg ik, bang dat ik toch werkelijk dood was.
‘Op het moment dat de schim jou wilde doorboren kwam ik binnen, ik raakte hem met pijl en boog. Maar ik was te laat, de speer stak al in je lijf. De schim was op slag dood en had niet genoeg tijd jou verder te doorboren. Ik heb de speer uit je lichaam getrokken, het bloedde vreselijk. De vraag was of je het zou overleven. Maar dat deed je, ik heb je verbonden en ben hier gebleven om te waken. Heb je nog pijn?’
Ik knikte van nee, en probeerde vervolgens zwijgend te gaan zitten. De pijn nam me in zijn greep en ik viel terug. Darfin grinnikte, ik schudde ja en er verscheen een klein glimlachje op mijn gezicht, ondanks de pijn.
‘Blijf maar liggen.’ Lachte hij me toe, alsof ik dat nog niet zelf had kunnen raden. ‘Ik kijk even hoe je wond er aan toe is, niet bewegen en geef maar een seintje als ik je veel pijn doe.’
Ik ademde diep in en uit om ontspannen te blijven. Hij had mijn wond gebonden met schoon mos dat nu doordrenkt was met deels opgedroogd bloed. Hij verwijderde het bijzonder verband en gooide het in het vuur dat even verderop branden. Tot mijn verbazing was het vuur dat nu hevig knetterde me nog niet opgevallen. De wond deed pijn nu de laag mos weg was, ik sloot mijn ogen en probeerde aan andere dingen te denken. Shifra, dat was het eerste waar ik aan dacht toen mijn ogen zich sloten. Een traan biggelde over mijn wang langzaam naar beneden totdat hij mijn lippen had bereikt en ik het zou ervan proefde. De gedachte aan Shifra riep verschillende fragmenten uit mijn jeugd op, toen alles nog normaal leek, toen alles nog vredig was.
Ik dacht aan onze tuin, van de boerderij waar we woonde totdat we moesten verhuizen. Ik was tien toen we er weg moesten, wat had ik gehuild… De wilde tuin was volgroeid met kleurrijke bloemen en rozen. Achterin hing aan de enorme eik die er stond een prachtige schommel omsloten door rode rozen. Als ik verdrietig was rende ik altijd naar buiten, en zakte neer op de schommel. Ik schommelde zo hoog als ik kon, alsof ik vloog, weg vloog van alles wat me tegen zat. En als ik viel kon het me niks schelen. Op zo een moment had ik niks te verliezen, net zoals nu, niks.
Ook herinnerde ik me hoe ik op de veranda zat, gebogen over mijn schildersezel terwijl ik de bloemen zo gedetailleerd mogelijk probeerde te schilderen. Ik was maanden bezig met één schilderij, maar hij moest perfect, altijd. En toen ik daar zo zat opende moeder vaak het grote raam.
‘Kom je naar binnen Ayla, ik heb appeltaart gebakken.’ Zei ze dan. De heerlijke geur die dan door het raam naar buiten kwam was zo verleidend dat ik snel naar binnen rende om voor het grootste stuk de streven.
Wat miste ik dat, nu lag ik hier. Met een enorme wond, vlak boven mijn hart in een wereld die ik niet kende, een wereld die niet bestond vol met wezens uit boeken en verhalen. Zonder iets om voor te leven, niks had ik nog over. Alles was van mij afgenomen, alleen ik leefde nog, waarom?
De zachte aanraking van zijn hand deed me schrikken. Snel trok Darfin zijn hand terug, een tinteling bleef achter op de plek waar hij mijn arm had aangeraakt. Nu pas besefte ik me mijn betraande gezicht. Snel wende ik mijn gezicht af en wilde de tranen wissen met mijn hand. Ver kwam deze niet omdat mijn beweging werd onderbroken door een vreselijke steek van pijn. Een kreun ontsnapte tussen mijn droge lippen. Hij begon met het opnieuw verbinden van mijn wond, alsof hij de tranen niet had gezien. Maar dat had hij wel, hij deed alsof wist ik. Een geel goedje smeerde hij het schone mos dat hij voorzichtig op mijn wond legde.
‘Het mos neemt het bloed op, net zoals hij in de natuur met het water doet.’ Vertelde hij. ‘Gaat het?’ Sprak hij er bijna onhoorbaar achteraan. Ik knikte voorzichtig ja, maar de pijn in mijn ogen was zo duidelijk dat hij best wist hoe ik me voelde. Een schone zakdoek haalde hij uit zijn broekzak, voorzichtig depte hij mijn tranen droog. Het was geen intieme aanraking, eerder zakelijk. Zijn gezicht stond emotieloos, ik voelde me als een gewond schaapje dat afhankelijk was van de verzorging van trouwe herder. Darfin trok zich terug, en het duurde even tot ik weer in een rusteloze slaap viel.
Ik keek naar de spiegelbeeld in het water. Ik had twee kleine staartjes in die door roze elastiekjes bij elkaar werden gehouden. Mijn bloemenjurkje kwam tot iets boven mijn knieën, ik had geen schoentjes aan mijn blote voeten. Zo zat ik daar naar het rustige water te kijken, mijn lievelingspop stevig onder mijn arm. Mijn blik viel op de prachtige witte bloemen die in het water dreven, lotussen. Helemaal wit waren ze niet zag ik, prachtig zacht geel kleurde de grote bloembladeren. Voorzichtig boog ik voorover om de bloemen vast te grijpen met mijn kleine handjes. Steeds verder boog ik me over het stille water, bijna, nog een klein stukje…
‘Ayla!’ Mama kwam schreeuwend het huis uit rennen. ‘Ayla, pas op.’ Mama tilde me hoog op, haar gezicht stond bezorgt. ‘Hoe vaak moet ik nog zeggen dat je niet bij de vijver komen mag?’ Haar stem klinkt harder dan normaal, ze is boos. Niet wetend wat ik zeggen moest drukte ik mijn gezicht tegen haar schouder aan.
‘Niet meer doen, oke?’ Vroeg ze me. Ik knikte onschuldig, maar eigenlijk was ik boos. Ik wilde met de bloemen spelen, waarom mocht dan nooit. Ze zette me weer op de grond en ik raapte mijn pop op die tussen het gras was gevallen. Het duurde niet lang en ik huppelde alweer zorgeloos door de tuin.
Het was plotseling avond, ik lag in bed. Het was een klein hemelbedje met een roze klamboe. Ik lag veilig genesteld tussen mijn knuffels, poppen en teddyberen.
‘Maamaaaa’ riep ik, en nogmaals, en nogmaals. Eindelijk hoorde ik haar voetstappen op de trap. ‘Ga maar slapen.’ Zei ze. Maar dat kon ik niet, ik had een enge droom.
‘Mama, ik ben bang.’ Riep ik naar haar waarop ze antwoordde dat er niks was. Ik trok de lakens over mijn hoofdje heen, maar het hielp niet. Ik wist zeker dat er iets niet in orde was, er was iemand. Nog een keer probeerde ik het: ‘Mama!’ Riep ik zo hard als ik kon. Ik hoorde haar zuchten op de gang, mijn deur opende zich en een straaltje licht viel naar binnen.
‘Wat is er?’ Vroeg ze met een diepe zucht. Ik vertelde haar over het monster dat hier ergens in mijn kamer verscholen zat, ik wist het zeker. Maar na enkel wat geruststellende woordjes sloot ze de deur weer en bleef ik achter in het donker.
Ik schrok wakker van het openen van de deur. De lamp op de gang was uit want er vielen geen lichtstralen naar binnen. Toch was de kamer niet helemaal donker, tussen de roze gordijntjes door piepte de stralen van de witte maan. Ik wreef in mijn oogjes, ik was uiteindelijk in slaap gevallen merkte ik. Wat deed mama ´s nachts in mij kamer, vroeg ik me af. Langzaam liep ze naar me toe, en boog zich over mij heen. Ik deed alsof ik sliep, maar gluurde stiekem tussen de haren van mijn lange wimpers door. Een harde gil ontsnapte uit mijn keel, dat was mama niet, en toch weer wel. Haar gezicht was sneeuwwit, haar lippen waren kleurloos en een scherpe tand stak uit. Er drupte rood bloed uit de linker hoek van haar mond, haar ogen waren zwart. Haar vingers waren dun en lang, met gebroken, scherpe stompjes als nagels. Ik schreeuwde, gilde, maar niks hielp. Ze kwam steeds dichter bij me, ik staarde naar de angstaanjagende nagels. Het duurde even voordat ik mijn lichaam in beweging kreeg. Ik sprong op en rende mijn kamer uit, rende de trappen af naar beneden. Daar opende ik de achterdeur en rende op mijn blote voeten de tuin in. Het was koud en ik had enkel een nachtjapon aan, maar de angst liet mijn gevoel vervagen. Ik rende doelgericht naar de mooie schommel die aan de hoge eik was vastgebonden. Ik begon te schommelen, steeds hoger en hoger. Ik keek naar de rode en roze rozen ver onder mij, ik keek naar de witte sterren ver boven mij. Het voelde alsof ik tussen twee werelden hing, de aarde en de hemel. Ik voelde me vrij, mijn angsten leken weg te vliegen. Ik was niet bang, nee. Ik ging hoger en hoger, totdat ik de sterren bijna kon aanraken.
Onder mij verscheen ze, schuimbekkend in bloed, haar zwarte ogen staarde me doordringend aan. Probeerde in mij te kruipen, mijn ziel te stelen. Maar ik was niet bang, ik bleef schommelen, ik bleef vechten, ze kreeg me niet te pakken. Ik voelde me steeds moeier worden, het vechten tegen haar krachten sloopte mijn energie. Zweepdruppels parelde over mijn kleine voorhoofdje, mijn jurkje waaide in de wind. En toen sprong ik, even vloog ik hoog in de hemel, even leek ik vleugels te hebben. Maar ik viel langzaam naar beneden, in de zee van rode en roze rozen. De dorens scheurde mijn jurkje in stukken, schaafde mijn huid open. Maar ik was niet bang, ik had geen pijn. Langzaam kwam mama naar me toe lopen, mama die mama niet was. Nog steeds was ze een angstaanjagend monster, klaar om me in stukken te scheuren. Haar ijskoude vingers grepen mijn kleine armpjes vast en langzaam kwam haar mond steeds dichter bij om te genieten van het jonge vlees. Dat was mijn wraak, want mijn ziel kreeg ze niet, nooit.
