Zeg maar Emma
Hij heeft zijn pols gebroken op het ijs vandaag, gelukkig viel het verder wel mee.
Update! (een extra lange)
‘Wakker worden,’ fluistert hij in mijn oor. Slaperig kijk ik om me heen. Hij heeft een kampvuur gemaakt, die de kleine open plek in het bos verlicht. Er staat een pan op een houder boven het vuur. De warmte van de vlammen zorgen voor een aangename temperatuur. De spullen die hij meegenomen heeft liggen netjes opgestapeld tegen een boom aan. Ik voel zijn sterke armen om me heen. Alles voelt vertrouwd aan, ondanks alles wat een paar uur geleden gebeurd is.
Een traan rolt over mijn gezicht. Ik voel hoe hij mijn hoofd kust en zachtjes prevelt dat alles goed is, dat ik veilig ben. Gedachtes razen door mijn hoofd, laten me geen minuut rusten, ondanks dat de omgeving om me heen rustig en vredig is. Bonkende pijn, in mijn hoofd, hart en buik. Ik kan wel schreeuwen van verdriet, het uitkrijsen van de gaos in mijn hoofd. Maar in plaats daarvan huil ik stilletjes en kijk wazig naar het vuur. De vlammen dansen wild heen en weer, buiken tegen elkaar aan, bewegen weer van elkaar af. Waar ben ik, wat doe ik hier, wie is de man die me in zijn armen houd, waarom ik, waarom overkomt mij dit, waarom heb ik overal pijn, waarom, waarom, WAAROM!? Ik wil rusten, in een warm bed, ik wil alles terug draaien naar vroeger. Ik wil plezier beleven, een eigen leven leiden, onbeschadigd door het leven gaan. Ik wil, ik wil, IK WIL! Wat gaat er gebeuren, wat zal mij overkomen, waar ga ik naar toe, wat is mijn toekomst? Wat? WAT? Bonkende pijn, overal, in mijn hoofd, in mijn buik, in mijn nek, in mijn hart.. Pijn, pijn, PIJN! Laat me met rust, ik wil rusten, ik wil rust, in mijn lichaam, in mijn hoofd. Rust.... Laat me alsjeblieft met rust...
‘Gwen, gaat het?’ vraagt hij me bezorgt. Ik hoor zijn woorden, maar heb geen puf om te antwoorden. Ik kan alleen maar staren en me overgeven aan de storm in mijn hoofd. ‘Gwen? Gwen? Hoor je me?’ zegt hij nu wat harder. Ik hoor je, laat me met rust. Laat me slapen, geef me alsjeblieft rust... ‘Gwen!’ Zijn lichaam versteend, zijn bloed vloeit over mijn huid. Zijn doffe ogen kijken door me heen. Dood. Hij is dood. ‘Gwen!’ Ik wil rust... Laat me met rust.... Ik wil.... Dood. Vermoord me, vermoord me zoals je Black vermoord hebt. Hij heeft rust, ik wil rust... Ik kan niet leven met deze pijn. ‘Gwen! Gwen!’ hij schud me heen en weer, voorzichtig, om me niet bang te maken, maar hard genoeg om mijn aandacht voor een paar seconden vast te houden. ‘Ik...’ Hoor je.
Hij zwijgt, ontspant zich weer. ‘Sorry,’ mompelt hij. ‘Ga maar weer slapen, ik blijf bij je, alles komt goed.’ Niks komt goed, alles is al kapot. Ik kan niet langer leven, ik wil niet langer leven met deze herinneringen... Maak er een einde aan, maar een einde aan mijn leiden... Ik snik, huil hard op. Laat alle ellende uit mijn lichaam lopen. Hij wrijft troostend over mijn armen, zegt dat het goed is. Het is niet goed, niks is goed, ik veroorzaak alleen maar ellende... ‘Ik wil niet langer leven,’ fluister ik door mijn tranen heen, ‘ik kan het niet meer aan, het is te veel.... Te veel.. Ik kan het niet meer aan.’ ‘We gaan hier samen doorheen, we gaan dit samen overwinnen, ik zal je niet in de steek laten, nu niet, nooit niet,’ zegt hij terwijl hij mijn haren blijft kussen. Jij bent niet beschadigt, jij bent niet ver... ver.... verkracht.... Ik wil het hard op zeggen, maar ik kan het niet. Als ik het hard op zeg, is het definitief. Is het zeker. Staat het vast. Dus ik huil maar, en laat hem in de waan dat ik weet dat hij gelijk heeft. Ik sluit mijn ogen en probeer alles uit mijn hoofd te bannen. Alle herinneringen, al het gevoel, al het leed.
Hij kijkt me mijn zijn blauwe ogen strak aan. Geen enkele emotie is van zijn gezicht te lezen. Angst grijpt me naar de keel. Dan valt hij aan. Zijn aanval kwam onverwacht, waardoor ik niet anders kan dan gillen. Zijn handen houden me op de grond gedrukt, ik kan nergens heen. Kloppende pijn in mijn hoofd zorgt ervoor dat ik me niet kan bewegen. Alles om me heen draait, word wazig. Ik moet bij bewust zijn blijven, ik moet wat doen! Ik moet hem tegen houden.. Ik moet vechten.. Ik wacht, op iets, op een antwoord, een wonder. Maar er gebeurd niks. Niets houd hem tegen.... Russels koude ogen kijken dof langs me heen. Uit zijn mond stroomt bloed, uit zijn borst spuit bloed. Glinsterend metaal steekt uit zijn lichaam. Bloed. Bloed. Bloed. Overal Bloed. De geur van verrot vlees hangt in de kamer. Verbijsterd staar ik naar beneden, naar mijn jurk die onder Russels bloed zit. Ik word misselijk. Heel erg misselijk. Vliegensvlug draai ik me op mijn buik, braaksel verlaat mijn mond. Angst. Pijn. Bloed. Walging. Stank.... Mijn hoofd tolt, dan val ik flauw.
De aarde dreunt van de honderden galopperende hoeven. Woest gehinnik stijgt op vanuit de enorme stofwolk. De paarden rennen als een eenheid over het wilde begroeide landschap. De eerste sneeuwvlokken dwarrelen naar beneden, bedekken de bodem als een witte deken. De maan schenkt zo fel licht, dat alles zichtbaar is, ook al is het midden in de nacht. De eenheid splits zich op en rent langs een heuvel, op een paard na. Het vecht zich de steile heuvel op, springt met al zijn kracht vooruit om de top te bereiken. Met al zijn glorie staat hij dan eindelijk op zijn eindbestemming, met zijn manen wapperend en glinsterend in het maanlicht.
Zijn ogen staan helder, speuren de omgeving af. Dan valt zijn blik op mij. Hij briest, waardoor er rook uit zijn neusgaten lijken te komen. Alec. ‘Alec!’ schreeuw ik. Hij kijkt me nog steeds strak aan, zonder zich te bewegen. De kudde is in geen velden en wegen te bekennen. ‘Alec! Ik ben hier!’ schreeuw ik opgewekt. Nog steeds geen beweging. Hij staat daar maar, te staren, zonder van uitdrukking te veranderen. Een verontrustend gevoel borrelt in mijn buik. ‘Alec?’ fluister ik vragend. Een enorm bulderend geluid vult mijn oren, de hemel lijkt te schreeuwen als een boze beer. Ik druk mijn handen in een reflex tegen de zijkanten van mijn hoofd. Bliksemslichten schieten uit de donkere lucht, raken de aarde en de bomen. Vuur schiet uit het verbrande hout, waardoor het net enorme fakkels lijken. De bomen steken elkaar aan, en al gauw staat de hele omgeving in vuur en vlam. Alec staat nog steeds bewegingloos me aan te staren.
Ik moet wat doen. Hij moet daar weg. Ik kan hem niet levend laten verbranden! Ik ren zo hard ik kan naar hem toe, maar hoe harder ik ren, hoe verder weg hij lijkt te staan. ‘Nee!’ gil ik wanneer een bliksemslicht hem bijna raakt. En nog een slicht schiet uit de hemel, precies naar hem neer. Hij blijft bewegingloos staan. En nog een. En nog een. ‘Nee!’ gil ik weer. Tranen van wanhoop lopen over mijn wangen. ‘Alec! Alec! ALEC!!!’ De vlammen reiken nu zo hoog dat ik hem bijna niet meer kan zien. Een laatste bliksemslicht schiet uit de hemel. De vuur is in een klap verdwenen, net als Alec. Rook stijgt op van de halfverbrande bomen, as licht verspreid over de bodem. De sneeuw is gesmolten, verdwenen, opgelost.
‘Nee,’ fluister ik. Mijn ogen vullen zich met tranen. Het verdriet verscheurd me van binnen, breekt mijn hart in tweeën. Ik laat me van wanhoop op mijn knieën vallen, ram met mijn vuisten op de aarde. Ik zo graag bij hem zijn, zijn vacht aan raken, zijn adem voelen, hem in de ogen kunnen kijken. Maar ik weet dat het niet kan. Alec is dood. Hij is verdomme dood! Hij zal altijd dood blijven. En ik ben verdomme levend. Levend, kapot en alleen. Waarom? Waarom!? Ik wil een einde aan mijn leven maken. Ik wil bij Alec zijn. Ik wil opnieuw beginnen, in een nieuwe wereld. Ik ben er klaar voor. De dood kan niet veel erger zijn dan het leven. ‘Alec, ik kom eraan,’ fluister ik.
‘Gezellig,’ zegt een duistere stem achter me. Ik spring overeind, draai me vliegensvlug om. Zijn koude blauwen ogen kijken me hatend aan, maar zijn mond hangt in een glimlach. Ik herken hem meteen. Russel Black. Ik kijk snel om me heen, klaar om weg te rennen. ‘Ben je bang? Ik dacht dat je ons wou vergezellen?’ vraagt hij sarcastisch. ‘Waarom ben jij hier?’ vraag ik met een bibberende stem. ‘Waarom ben jij hier?’ herhaalt hij me op een irritante manier. ‘Jij was dood,’ zeg ik. ‘Ik ben dood,’ bevestigt hij. ‘Maar waarom ben je dan hier?’ vraag ik met grote ogen van angst. ‘Geen idee, ik.. Woon hier?’ zegt hij met een vragende blik. Ik strompel achteruit. ‘Wat.. Wat doe ik hier?’ stotter ik. ‘Tja dat weet ik ook niet,’ zegt hij met een knipoog. ‘Ik... Ik.. Ik moet gaan..’ Hij schud zijn hoofd en kijkt me met grote puppy ogen aan. ‘Nee, blijf, ik vind het heel... gezellig dat je langskomt. Alsjeblieft, blijf. Ik kan je alleen geen kopje thee aanbieden.’ Hij schiet in een harde schaterlach om zijn eigen grapje.
Mijn handen kleven van het zweet. Schichtig schiet mijn blik in het rond, opzoek naar een weg om te ontsnappen. Alles lijkt op elkaar, alles lijkt oneindig. Hoe kom ik hier weg? Ik wil hier weg! Weg van Black, weg uit deze wereld. Ik keer me om, ren zo snel als ik kan weg van mijn grootste nachtmerrie. ‘He! Wacht op mij!’ Mijn voeten bewegen zich zo snel als ze kunnen, mijn hart bonkt in mijn keel. Weg, ik moet hier weg. Een harde klap op mijn rug doet me voorover vallen. Alle lucht word uit mijn longen geperst. Ik val op de grond, op het vochtige gras. Handen keren me om. Black zit schrijlings op me. ‘Nee!’ gil ik. Ik vecht, sla met mijn armen, schop met mijn benen. Hij geeft geen kik. ‘Laat me gaan!’ schreeuw ik. Hij sust me tot stilte, drukt mijn handen tegen de grond. ‘Nee,’ zegt hij met een vlakke stem. In zijn ogen dansen ijskleurige vlammen van woedde. ‘Vermoord me dan,’ piep ik, ‘je hebt nu de kans.’ Hij fronst zijn wenkbrauwen. ‘Vermoorden? Ik zal je nooit vermoorden,’ zegt hij verbaasd. ‘Waarom niet? Ik heb ervoor gezorgd dat je nu dood bent, ik heb je vermoord,’ vraag ik verbaasd en tegelijkertijd angstig. Hij kijkt me diep in de ogen. ‘Waarom,’ vraag ik weer. ‘Omdat je mijn kind draagt.’