Na mijn vorige verhaal ([UK] [VER] Run Away) kreeg ik gelijk weer nieuwe inspiratie voor een nieuw verhaal. Iets heel anders deze keer.
Hier dus de eerste twee hoofdstukken. Ik hoop dat jullie het wat vinden.

Citaat:1
Zoekend keek ik in het rond. Overal om me heen waren mensen, veel mensen. Druk kletsend, sjouwend met armen vol tassen. De warme lente zon scheen op mijn bleke armen terwijl ik de menigte doorzocht naar Cam. Het was druk hier, maar zijn blonde haren waren nergens te bekennen. Het ijzeren bankje waar ik op zat voelde koud aan onder mijn vingers. Sommige langslopende mensen keken me mee levend aan, omdat ik hier alleen zat. Als het goed was zou dat niet heel lang meer duren. Elke dag wachtte ik hem hier op zodat we samen naar onze hangplek konden lopen, een hutje aan de rand van het bos. Hij was laat. Mijn ogen gleden voor de zoveelste keer over de mensen massa. Hij was nergens te bekennen. Ineens voelde ik twee warme handen op mijn schouders. Ik draaide me geschrokken om. Vrolijk lachend keek hij me aan. Een van zijn prachtige blonde lokken zaktten voor zijn ijsblauwe ogen. Het enige ijs dat me kon laten smelten. ‘Zullen we gaan?’ Vroeg hij, nog steeds lachend. Ik kniktte. Ik vroeg niet waarom hij laat was. Ik vroeg nooit wat, net zoals hij mij nooit dingen vroeg. Het was als een ongesproken regel. Ik wist niet eens waar hij woonde. Het enige wat ik wist is zijn naam. Maar dat betekende niet dat ik hem niet goed kende. Ik geloof niet dat er iemand is die de stipjes in zijn ogen, zijn stem beter kende als ik. Al een paar jaar lang liep ik elke dag met hem over het smalle bos weggetje, genietend van de zon op onze huid en het geluid van kwetterende vogels. Samen liepen we over het brede plein vol mensen. Ik ving flarden van gesprekken op terwijl ik naar de etalages van de winkels naast me keek. Cam zweeg, liep glimlachend aan mijn zij. Ik bekeek mijn eigen spiegelbeeld in de glanzende ramen. Mijn blonde haar viel losjes langs mijn gezicht en mijn bruine ogen keken uitdagend de wereld in. Achter het glanzend glas staarden paspoppen met dure kleding me glazig aan. Snel liep ik verder. Een auto reed met een flinke vaart op ons af, Cam trok me in een ruk opzij. Zijn spiegel miste me op een paar centimeter. Met mijn hart nog in mijn keel keek ik het rode gevaarte na. ‘Wat een idioot.’ Zei Cam duidelijk geschrokken. Ik knikte terwijl ik zijn hand, die ik al die tijd strak tussen mijn vingers geklemd had, los liet. Mijn eigen handpalm tintelde nog na. We sloegen linksaf en liepen via een verlaten steegje het centrum uit. Langs de rand van een woonwijk kwamen we op het pad dat naar het bos liep. Het droge zand stoof op bij elke pas, zocht een weg door de zacht warme lucht. Het prikte in mijn ogen net voordat ik het wegveegte. Ik zei niks, want ik had niks te vertellen, maar het voelde niet ongemakkelijk.
De felle zon liet zijn haren oplichten, veranderde het in goud. Zwijgend liepen we tussen de rijen bomen die langzaam weer knoppen begonnen te vertonen. Alle bomen stonden hier perfect in een rij, geplant door mensen. Natuurlijk was het niet meer, maar het was een fijne plek. Zonnestralen vielen tussen het de takken door en zorgden voor aparte schaduwen tussen de hoge bomen. Langzaam groeiden de bomen dichter naar elkaar toe. Het pad maakte een flauwe bocht naar links en stopte. Eigenlijk moesten we op de paden blijven, maar onze hut lag daar buiten, dus daar hielden we ons niet aan. Ik baande mijn weg door het struik gewas en we kwamen op een open plek. Hier had de natuur zijn land weer terug geëist. Midden op het grasveld had regenwater een plas gevormd die in de jaren veranderd was in een bosmeertje. Een wilg groeide aan de waterkant, zijn takken raakten het vloeibare oppervlak net niet. Erachter lag onze hut. Een houten bouwval dat vroeger als uitkijkpost voor boswachters gefunctioneerd had. De wanden waren gemaakt van planken verrot hout dat afbrokkelde onder je vingers bij elke aanraking. Toen het ding tekenen van ouderdom begon te vertonen had het bosbeheer hem in de steek gelaten wachtend tot de natuur hem op zou slokken. Sinds die tijd hadden wij hem toe geëigend. Mijn beste vriendin Senna had zich al comfortabel gemaakt met haar rug tegen een stevige tak. Hij had de strijd tegen het verotte hout gewonnen en was er door heen gegroeid. Zij heeft deze hut ontdekt en kort na die tij vonden wij haar. Iza, een dun meisje met kastanje bruin haar tot op haar schouders, zat in de hoek op de grond. Naast haar hing Chase tegen een van de brosse wanden. ‘Goeiemorgen.’ Zei Iza vrolijk toen we naar binnen stapten. In haar handen had ze haar notitie blok, waar ze met een potlood op tekende. Senna had oortjes in en luisterde muziek. Het stond zo hard, dat ik de woorden vanaf de deurpost kon verstaan. Ik plofte neer op de stoffige grond en Cam volgde mijn voorbeeld. Het leek alsof deze plek door de rest van de mensheid vergeten werd en dat bevalde ons best. Iza had haar blik vastgepind op een boom net buiten de hut en observeerde hem geconcentreerd. Ze nam elke lijn in haar op en zette hem daarna op papier. Ik vroeg me altijd af hoe ze dat deed, ze leek er geen moeite mee te hebben. Na school was ik zelden op een andere plek als hier. Andere kinderen uit mijn klas hingen wat rond in de stad, stonden met z’n allen in groepjes te roken. Dat was niet echt mijn ding en bovendien hadden ze allemaal een hekel aan me. Ik behoorde niet tot een van de populaire groepjes en werd daarom niet als interessant bevonden. Niet dat ik dat erg vond hoor, ik had genoeg aan mijn vrienden hier. Vrienden waarvan ik niet wist waar ze vandaan kwamen, enkel hoe ze heten, maar die mij beter kenden dan wie dan ook. Waarvan het soms leek alsof ze mijn gedachten konden lezen, die het altijd doorhadden als er iets was, al vertelde ik nooit wat. Mijn tienjarige zusje overleed twee jaar geleden toen een dronken automobilist haar aanreed. Ik was erbij, hoorde haar gillen toen de koplampen in haar rug beukten. Ik was erbij toen ze in een plas bloed op het asfalt lag. Ik zat er naast, riep haar naam en hield haar hand vast terwijl ze de ambulance de straat in kwam rijden. Te laat. Als ik eraan denk hoor ik haar nog gillen, zie ik haar blauwe ogen weer net voor ze stierf. Mijn ouders zijn veranderd sinds die tijd, ik ook. Ze zijn als onbereikbaar voor mij, als ik iets zeg lijken ze het niet eens te horen. Vroeger kon ik het goed met ze vinden, maar ze zijn als vreemden voor me geworden. Mijn broer verhuisde een jaar voor het ongeluk naar Australië en sindsdien liet hij zich nog maar zelden zien.
‘Waar denk je aan?’ Cam’s stem haalde me uit mijn gedachten. ‘Nergens aan.’ Antwoorde ik snel. Hij geloofde me niet, dat was duidelijk, maar dat hoefde ook niet. Ik verplaatsde mijn hand een stukje op zij. De zijkant raakte die van hem. Geschrokken trok ik mijn hand terug, maar Cam schoof de zijne mee zodat zijn vingers over mijn hand kwamen te liggen. Mijn hoofd schreeuwde dat ik dit niet wou, ooit hebben we afgesproken dat meer dan alleen vrienden zijn er voor ons niet in zat. Maar diep van binnen wou ik niks liever en ik wist dat hij er net zo over dacht. Dus trok ik mijn hand niet terug, liet me verdrinken in zijn lichte aanraking. Ik voelde me als verlamd. Senna wierp me een triompfantelijke grijns toe, ik deed alsof ik het niet zag. Stofdeeltjes zweefden door de lucht, werden verlicht door de zon die door het kapotte dak scheen. ‘Het word eindelijk lente geloof ik.’ Zei Chase terwijl hij door het smalle raampje naar buiten keek. Hij haalde zijn hand door zijn donkerbruine haren en speelde wat met een touwtje. Chase was een meester in het leggen van knopen, volgens hem kwam dat door zijn padvinders verleden. Ik had het ook wel eens geprobeerd, maar het was niet bepaald mijn ding. Eigenlijk waren er maar weinig dingen waar ik echt goed in was. Ik ben niet slim, niet uitzonderlijk slim in ieder geval, ik kan niet goed tekenen, ben geen geboren padvinder of voetballer en ook niet extreem sterk. Ineens hoorde ik een geluid, een bijna dierlijk gegil. Geschrokken sprongen we op. In een paar passen was ik bij de deurpost. Het meertje zag er nog even vredig uit als altijd, er leek niks veranderd. Op mijn hoede liep ik over het vochtige gras langs de rand. De waterkant was glad geworden van al het mos dat er groeide. Niks wees erop dat het gegil hier vandaan was gekomen. De rest van de groep stond een paar meter achter me en keek net zo gespannen als ik in het rond. ‘Hallo?’ Schreeuwde Iza. Geen antwoord. Iza was jonger dan wij, maar zeker weten de dapperste. ‘Is daar iemand?’ Vroeg ze nogmaals, iets zachter. Weer geen antwoord. Ik draaide me om en liet mijn ogen over het terrein glijden. Ineens zag ik een glinstering in het gras een paar meter van me vandaan. Twijfelend liep er na toe, alsof er in eens iets uit zou kunnen komen, al wist ik dat dat niet zou gebeuren. Ik bukte en zocht tussen het lange gras. Mijn vingers bleven hangen bij iets hards. Ik raapte het op. In mijn hand lag een prachtig metalen amulet. Het ding was versierd met een soort ondefineerbare krullen en in het midden pronkte een rode steen. Als gehypnotiseerd bekeek ik hem. ‘Wat is het?’ Vroeg Iza zacht, ze was naar me toe gelopen en ik had het niet eens door gehad. ‘Een soort ketting geloof ik.’ Fluisterde ik terwijl ik mijn vingertoppen over het oppervlak liet gaan. Ze deed nog een stap dichterbij. Ik gaf hem aan haar, ze bekeek hem net zo zorgvuldig als ik net had gedaan. Cam zei niks, stond als versteend op zijn plek. ‘Wat is er?’ Fluisterde ik zacht in zijn oor. Hij leek te schrikken van mijn stem en zijn ogen vonden die van mij. ‘Niks.’ Zei hij direct. ‘Mooi.’ Antwoorde ik terwijl Iza het amulet weer aan mij gaf. ‘Bijzonder ding.’ Zei ze, haar donker bruine ogen nog steeds op het amulet gericht. Het metaal voelde koud aan tegen mijn vingers, een aparte kou. ‘Wat doen we ermee?’ Vroeg ik starend. Met mijn korte vingernagels probeerde ik hem te openen, wat niet lukte. Senn haalde zijn schouders op ‘Dat ding ligt hier zo te zien al een tijdje, neem jij hem maar mee.’ Zei hij. De rest knikte instemmend en ik deed hem in mijn broekzak. Nog een keer alert achterom kijkend liep ik terug naar het houten hutje aan de andere kant van het veld.
Zwijgend nam ik een hap van mijn spinazie. Zonder te proeven slikte ik de drap door. Er was geen eten waar ik meer hekel aan had als spinazie. De walgelijke smaak verspreed zich door mijn mond. Mijn ouders aten zonder iets te zeggen hun eten op. Elke dag weer at ik zo snel ik kon mijn eten op om maar niet langer ongemakkelijk zwijgend aan tafel te hoeven zitten. Ik kon niet tegen de zware sfeer die er altijd hing. Maar dat was het niet alleen, mijn ouders hebben me haar dood nooit vergeven. Ik had haar beter moeten beschermen, moeten zorgen dat ze niet geraakt had kunnen worden, desnoods door zelf op die plek te gaan fietsen. Ik wist zeker dat ze liever hadden gehad dat het andersom geweest was. Maar helaas, dat was het niet. Ik wou dat ik beter opgelet had, zodat ik haar op tijd aan de kant had kunnen trekken. Er ging geen dag voorbij dat ik niet aan haar dacht, niet piekerde over hoe ik het beter had kunnen doen. Al weet ik dat het niet alleen mijn schuld was, het voelde alsof ik haar vermoord had. Voor me uit starend stak ik mijn vork in de groene slierten en bracht hem naar mijn mond. Snel at ik het laatste beetje op, mijn ouders waren al klaar. Dat scheelde weer. ‘Mag ik gaan?’ Vroeg ik zacht. Mijn ouders vader keek even op van zijn mobiel, die hij altijd naast zijn bord had liggen en knikte. Zo snel ik kon sprong ik op, zette mijn bord op het aanrecht en stormde de trap op naar boven. Bij elke trede die ik nam, voelde ik mijn benen meer. Ik heb een kamer op zolder. Mijn conditie is niet bepaald goed. Ik sport ook niet echt, tenzij je lopen in het bos een sport vind, maar daar ga ik niet van uit. Mijn ouders willen me al jaren op sport hebben, maar ik voel er niks voor. Het metaal van het medaillion voelt koud aan tegen mijn bovenbeen. Een bijzondere kou die door mijn botten heen leek te branden. Zo snel mogelijk loop ik over de overloop, maar voor Nycke’s kamer blijf ik staan. Er was niks veranderd sinds ze was overleden en als ik daar binnen was is het net alsof ze elk moment de deur open kon gooien. Het voelde zo onecht als ik in haar kamer was. Maar ik wist niet of ik dat wel wilde. Mijn moeder deed het liefst alsof ze nog leefde, daar heb ik een hekel aan. Ze komt niet terug, wat ik ook zal proberen.
De deur van mijn kamer ging krakend open. Ik voelde me bekeken. Als of er iemand naar me keek, vlak achter me stond. Kippenvel bedekte mijn armen en ik draaide me in een ruk om. Maar er was niks bijzonders te zien, mijn bed lag er nog net zo bij als altijd. Ik iemands warme adem streelde mijn nek, mijn hart sloeg met al zijn kracht in op mijn ribben. Je verbeeld het je maar, je verbeeld.. ‘Draai je niet om.’ Fluisterde een stem dicht bij mijn oor. Rillingen liepen over mijn rug en een gil stokte in mijn keel. Mijn ogen waren gespannen op mijn bureau gericht. Erachter hingen posters en foto’s van vroeger. ‘Wat.- Wie ben jij?’ Fluisterde ik zacht. De stem achter me gaf geen antwoord, leek haast verdwenen. Misschien had ik me toch maar verbeeld. Op het moment dat ik me langzaam om wou draaien hield iets me tegen. Verstijfd van angst staarde ik voor me uit. Mijn hartslag leek mijn lichaam over te nemen. ‘Pak die ketting en houd hem voor je uit.’ Beval de stem achter mij. Ik kon zijn warme adem voelen in mijn oor, zo dichtbij was hij. Langzaam gleed mijn hand in mijn broekzak. Mijn vingers zochtten naar het koude metaal en vonden het. Trillend deed ik wat hij zei. Ik hief mijn hand op en liet hem voor me heen en weer bungelen. Ik deed mijn mond open, wou roepen, zorgen dat iemand me zou horen en me zou komen redden, maar er kwam geen geluid uit me. ‘Laat hem los.’ Hoorde ik de stem achter me moeizaam zeggen. Ik opende mijn vingers en verwachtte dat het ding op de grond kapot zou kletteren. Maar dat gebeurde niet. Miijn vingertoppen strekten zich uit naar boven, maar het ding viel niet. Het leek als magnetisch aan mijn handpalmen te kleven. De persoon achter me maakte een goedkeurend geluid. Angstig bekeek ik mijn hand, mijn hoofd zocht naar oplossingen. Maar er leek geen oplossing. ‘Dat-’ Stamelde ik. Maar ik kon mijn zin niet afmaken. ‘Sluit je hand.’ Commandeerde de man - tenminste, ik ging er van uit dat het een man was, of in ieder geval iets wat er op leek - achter me. Mijn nagels boorden zich in mijn eigen arm en stemmen in mijn hoofd schreeuwden dat dit onmogelijk was, ik sliep. Maar ik sliep niet, de pijn die zich door mijn arm verspreed liet me weten dat ik wakker was. Ik voelde mijn vingers samen ballen tot een vuist, maar het leek niet vanuit mij zelf te komen. Wat gebeurde er? Vluchtig draaide ik me om, keek over mijn schouder. Maar voor ik ook maar iets kon zien voelde ik iets steken in schouderblad. Een scherpe pijn, niet genoeg om echt kwaad te doen, maar wel genoeg om me af te leiden. ‘Niet omdraaien zei ik. Concentreer je dame.’ Met mijn lippen stijf op elkaar geklemd staarde ik naar het glimmende medallion dat voor mijn hoofd bungelde. Het was een apart ding, niet persé lelijk, maar een erg strak ontwerp. Het was gemaakt van een apart materiaal, het leek op metaal alleen iets in mij zei dat het dat niet was. Het straalde meer, was zachter en voelde apart aan. Op dat moment weerkaatste het zwakke zonlicht in het gimmende ding. ‘Eindelijk.’ Fluisterde de stem achter me, grimmig. Een flits verblindde me en ik voelde me licht worden in mijn hoofd.
‘Is het gelukt?’ Vroeg iemand. ‘Ja. Mijn vermoeden klopte.’ Fluisterde een stem. Schichtig keek hij over zijn schouder. De man tegenover hem keek hem geïrriteerd aan. ‘Weet je het heel zeker?’ Het duurde even, toen knikte hij kort.
2
Alles om me heen was stralend wit. Tot mijn verbazing voelde ik me eigenlijk nog beter als voor het rare moment in mijn kamer. Schichtig, maar ook nieuwsgierig bekeek ik mijn omgeving. Ik zat alleen in een gesloten ruimte, behalve de stoel waarop ik zat was alles kaal en wit. Vooral wit. Voorzichtig tilde ik mijn arm op, en daarna mijn voet. Ik zat niet vast. ‘Hallo?’ Mijn stem klonk nog altijd het zelfde. Geen antwoord. Mijn geluid weerkaatste niet, maar de ruimte klonk wel iets hol. Bang om om te vallen stond ik op. Er gebeurde niets. ‘Is er iemand?’ Vroeg ik nog eens, dit keer harder. Weer geen antwoord. Ik liet mijn handen over de witte wanden glijden, niks wees op een opening of uitgang. Ik schopte er hard tegen aan. Het gaf niet mee. Ik zat opgesloten in een ruimte van een paar vierkante meter. ‘Hallo!’ Schreeuwde ik, dit keer was het geen vraag meer. De witte wanden leken op me af te komen. Spierwit, het deed me denken aan mijn zusje. Mijn zusje toen ze al overleden was. Verschrikkelijke beelden vochten hun weg over mijn netvlies. Beelden die ik nooit meer wou zien. Er leek licht van boven te komen, maar er waren geen lampen. Geen zichtbare in ieder geval. Ik haalde mijn hand door mijn donkere haren. Rustig ging ik weer op de stoel zitten. Zelfs die stoel was wit. Stil hoopte ik dat er nu mensen binnen kwamen, me weer naar huis lieten gaan. Maar na een minuut of tien zat ik nog steeds alleen in de witte ruimte. ‘Laat me eruit!’ Gilde ik wanhopig. ‘Welkom. Wat is je naam?’ Klonk een stem door de ruimte. Zacht, niet dwingend. Een sprankje hoop leefde weer op bij het horen van een mens. ‘Hoor eens, ik wil hier graag weg!’ Riep ik licht overstuur. Ik draaide me om, verwachte iemand achter me te zien staan. Maar ik was nog steeds alleen. Mijn hoofd stroomde over van theorieën, wetenschappelijke manieren om vanuit mijn kamer naar hier te komen. Maar geen een klopte, klopte echt. Het duurde even voor dat er iemand reageerde op mijn geschreeuw. ‘Vertel eens wat over jezelf.’ Ging de stem uiterst kalm verder. Het werkte op mijn zenuwen. ‘Niet voordat jullie me vertellen waar ik ben, waarom ik hier ben.’ Zei ik koppig. Het was weer stil, maar ik wist dat het niet al te lang zou duren. Ze moesten iets van me. Maar mij zouden ze niet zomaar krijgen. ‘Je naam. Wat is je naam?’ Klonk een doffe mannen stem. Ik zweeg. Mijn vingers doorzochten mijn zakken, het amulet zat er nog steeds. Boos keek ik in het opzoek naar iets om hier weg te komen. ‘Zo moeilijk is het niet dame. Je naam.’ Herhaalde de mannenstem nog eens, nu dwingender. ‘Evan.’ Zei ik gefrustreerd. ‘Je héle naam.’ Zuchtte de stem. Toen ik niet antwoordde, begonnen de onzichtbare luidsprekers te kraken. Ik dacht dat het de luidsprekers waren. Voor de zekerheid draaide ik me om.
Twee mosgroene ogen keken me aan. Geschrokken deinsde ik achteruit. Een paar meter voor me bleef hij staan. Ontspannen nam hij me in zich op. Zo leek het in ieder geval. ‘Hallo.’ Hoorde ik mezelf verbijsterd zeggen. ‘Hoi Evanee.’ Zei hij zacht. Hoe weet hij mijn naam? Gonsde het door mijn hoofd. Gelijk meer op mijn hoede bekeek ik hem. Donkerbuin, bijna zwart haar. Lang en vrij dun. Een scherpe kaaklijn die hem goed stond. Hij zat al bijna net zo geobsedeerd na mij te kijken. ‘Waarom ben ik hier?’ Vroeg ik, terwijl ik een poging deed om rustig te klinken. Een mislukte poging. Zijn blik gleed weg en hij gaf geen antwoord. ‘Wie ben je?’ Vroeg hij inplaats daarvan. Geërgerd keek ik hem aan ‘Dat weet je best.’. Om een of andere vreemde reden kromp hij in elkaar. ‘Je naam, ja. Evanee. Evanee Neal.’ Bevestigde hij eentonig. ‘Maar dat was niet mijn vraag.’ Voegde hij er zacht aan toe. Af en toe keek hij schichtig om zich heen. Hij leek met zijn gedachten ergens anders. ‘Ik ben Evanee. Bruin haar, blauwe ogen.’ Antwoorde ik eentonig. Zijn ogen vonden de mijne, enkele seconden waren al genoeg om mij te laten verdrinken. Gespannen maakte ik mijn blik los. ‘Wat wil je van me.’ Fluisterde kortaf. ‘Antwoord.’ Fluisterde hij in mijn oor vlak voor hij naast me neerstreek. Zijn adem kietelde in mijn nek. ‘Toevallig. Ik ook.’ Antwoorde ik zacht, vlak bij zijn oor. Hij kromp onmiddelijk in elkaar. Verbaasd bekeek ik hem. Mijn ogen vlogen over zijn lichaam opzoek naar de oorzaak. Ik zag iets glinsteren in zijn nek, maar voor ik goed kon kijken draaide hij zijn hoofd mijn richting op. Zijn volmaakte lippen vormden zich tot een humorloze glimlach. ‘Evanee, je kan hier niet weg voor je antwoord geeft op mijn vragen.’ Zei hij voor zich uitstarend. ‘En ik ook niet’ Fluisterde hij bijna onhoorbaar in mijn oor. Mijn hart sloeg op hol, zo dichtbij was hij. Hij had de woorden nog niet uitgesproken of ik zag al zijn spieren opnieuw aanspannen. Verbeten klemde hij zijn kaken op elkaar terwijl hij deed alsof er niks aan de hand was. Maar er was wel iets. Ik vroeg me af of hij opdracht had gekregen om zoveel mogelijk informatie uit mij te krijgen. Ze arm raakte de mijne. ‘Dan zit ik hier nog wel een poosje geloof ik.’ Zuchte ik, starend naar de witte muur. Ik voelde de spieren onder zijn huid aanspannen na mijn antwoord. Mijn antwoorden leken hem pijn te doen. In eens schoot me iets te binnen. Ik draaide me om en deed alsof ik de stoel bekeek. Intussen bestudeerde ik zijn nek. Het duurde even voor ik had gevonden wat ik zocht. Net boven zijn sleutel been zat een raar wit ding van hooguit een paar milimeter. Hij had zijn kraag een stukje omhoog gezet, maar als je goed keek was het nog steeds te zien. ‘Hoe lang ga je hier nog wachten?’ Vroeg ik snauwend terwijl ik mijn blik strak op het ding gericht hield. Mijn vermoeden leek te kloppen, het ding leek te trillen. Gevolgd door een halve stuiptrekking van de jongen tegenover me. Ik draaide me om en stak mijn hand uit. Hij leek een halve seconde verbaasd, maar herstelde zich gelijk en schudde hem. Zijn vingers voelden koud aan, maar niet koud zoals bij overleden mensen. Kou waaronder je de warmte nog kon voelen. ‘Evanee. Ook wel Evan.’ Stelde ik mezelf voor, alsof hij mijn naam nog niet wist. Voor het eerst leek hij naar mijn antwoorden nergens last van te hebben. Hij knikte en ik keek hem vragend aan. ‘En wat is jouw naam?’ Vroeg ik toen hij bleef zwijgen. Twijfelend keken zijn prachtige groene ogen me aan. Op een of andere manier wou mijn lichaam tegen hem praten, hem alles vertellen. Maar mijn hoofd verbood me dat, ik wist immers niet eens wie hij was en wat hij van plan was. Toch moest ik stevig weerstand bieden om mezelf tegen te houden. ‘Ik heb geen naam.’ Fluisterde hij toen zacht. Fronsend keek ik hem aan. ‘Heb je geen naam of mag ik je naam niet weten?’ Vroeg ik. Hij krom in elkaar. ‘Ik héb geen naam zei ik toch.’ Antwoorde hij licht geïrriteerd. Ik besloot niet verder te vragen, het zag er naar uit dat ‘foute’ antwoorden van mij hem pijn deden. Hij glimlachte naar me, maar zijn kaken stonden strak gespannen. Zijn haar viel tot net over zijn oor, waardoor ik niet kon zien of een oortjes of iets droeg. Dus bedacht ik een vraag die hem - als mijn theorie klopte- zeker pijn zou doen. ‘Je hebt iets bij je oor.’ Zei ik net iets harder als ik net gedaan had. Ik zag hem moeite doen om zijn gezicht in de plooi te houden terwijl zijn hand twijfelend naar zijn oor reikte. Het licht weerkaatste in het gladde oppervlak van iets bij zijn oor, ik wist genoeg. Toch moest ik mijn tanden stijf op elkaar houden om niet te beginnen met praten.
Hij keek me aan en ik keek terug. Enkele seconden lang hield hij mijn blik vast, ik voelde mijn wangen rood worden maar nergeerde het. ‘Ik vrees dat je het hier mee zult moeten doen Naamloos.’ Fluisterde ik alsof hij me niks deed, niks kon doen. Al kon hij dat vast en zeker wel. ‘Voor jou is het meneer.’ Antwoorde hij met een licht spottende ondertoon. ‘Ik vrees dat u het hier mee zult moeten doen, meneer.’ Herhaalde ik, rollend met mijn ogen. Hij knikte tevreden. ‘Zoals ik al zei, ga ik hier niet weg voordat ik antwoorden heb.’ Fluisterde hij. Ik liet mijn kin iets zakken al teken dat ik het begrepen had en draaide me om. De harde stoel begon pijn te doen aan mijn rug, dus stond ik op en ging tegen een van de eng witte muren zitten en trok mijn knieën op. De stilte om ons heen leek alle energie uit me te zuigen. Verveeld maar nog altijd op mijn hoede keek ik de kamer rond. Ik vroeg me af waar hij vandaan gekomen was, nergens waren deuren of andere openingen. Er moest een manier zijn om hier weg te komen. Naamloos zat met zijn rug naar me toe. Ik kon er niks aan doen, maar hij straalde iets uit waardoor ik het liefst naar hem toe wou rennen. Met moeite kon ik me beheersen, mijn ogen zochten de witte muur af naar een iets, iets dat me liet weten hoe ik hier weg zou kunnen komen. Maar ze vonden niets.
In eens hoorde ik iets piepen. Een scherp geluid vulde de ruimte. Het bezorgde me kippenvel. Naamloos lag op de grond en ineens stonden er mensen achter me. Iemand stak een injectie naald in mijn arm. Waarschijnlijk was het de bedoeling dat ik flauw viel, maar de naald bleef hangen in mijn trui. Niemand leek meer aandacht aan me te besteden. Wat zou erin die naald hebben gezeten, dat er geen mens meer op me lette na de injectie? Ze bogen zich allemaal over Naamloos heen en trapten in zijn zij, tegen zijn hoofd. Een lange man stond een paar meter van hem af met een apparaatje waar hij met een grijns op tikte. Naamloos kreunde van de pijn maar ze gingen gewoon door. Voorzichtig, zonder geluid te maken, trok ik de naald uit mijn trui. De inhoud zat wonderlijk genoeg nog in. En ik hield hem als wapen langs mijn lichaam terwijl ik de situatie stilletjes bekeek. De mannen waren gehuld in stevige pakken wat hard uitziend wit materiaal, maar hun armen waren niet bedekt. Genadeloos schopten ze op de jongen, die er nu veel kwetsbaarder uit zag, in. Het is mijn schuld, ik had niet zo brutaal moeten zijn. Ik kon hem niet in de steek laten. Zei een stemmetje in mijn hoofd. Trillend van angst en andrenaline drukte ik mezelf overeind. Mijn hart ging nog harder te keer als hij net gedaan had. Alle ‘agenten’ stonden met hun hoofd een kant op, niet de mijne. Voorzichtig krabbelde ik overeind. Een van de agenten stond dichterbij mij als de rest. Ik gaf mezelf geen tijd om te twijfelen en stak hem met de naald in zijn arm. Mijn trillende vingers drukten de spuit leeg en hij was al onderweg naar dromenland voor hij zijn maten kon roepen. Ik ving hem op en legde hem op de grond om zo min mogelijk geluid te maken. Hij was een stuk zwaarder als hij er uit gezien had. Mijn ogen zochten naar iets om me mee te verdedigen. Een pistool, in zijn riem. Ik griste het ding uit het soepele leer om zijn heupen. Een angstig gevoel bekroop me, als hij er een had, was hij vast niet de enige. Maar ik had geen keus meer en bovendien begon er steeds meer bloed te stromen over het lichaam van Naamloos. Ik had een hekel aan hem, maar tegelijkertijd was er iets aan hem wat me aantrok. Al kende ik de mensen om me heen niet, pure haat voor ze stroomde door mijn aderen. Mijn vingers klemden zich stevig om het koude metaal in mijn hand. Het was zwaarder dan ik verwacht had. ‘Stop!’ Schreeuwde ik zo hard ik kon. Het was even stil, op het gekreun van de jongen na, toen draaiden ze zich om. De verbazing was duidelijk van hun gezicht af te lezen. Ik voelde mijn hele lichaam trillen, geschrokken van mezelf. Het ding leek met de minuut zwaarder te worden. ‘Blijf van hem af!’ Gilde ik terwijl ik het pistool op hun richte. Ze trokken zelf ook hun pistolen, een stuk of dertig waren op mij gericht. Ik was verloren. Hun kogels zouden mij al doorboren voor ik de loop over zou kunnen halen. Een man helemaal links van me legde zijn vinger om de trekker. Mijn hart bonsde in mijn keel. Je gaat eraan. Hij schiet. Maar op dat moment klonk er een schel gepiep door de ruimte. De mannen krompen in elkaar net als ik de jongen had zien doen. Iemand legde zijn hand op mijn schouder en trok me mee.
‘Zitten!’ Commandeerde een stem. Langzaam liet ik me op de rode stoel achter me zakken. Een man van een jaar of vijftig keek me bedenkelijk aan. Hij had bijna geen rimpels, en zijn haren waren bruin. Toch kon ik zien dat hij al even mee ging. Ik zag het aan de rimpels op zijn handen, aan zijn ogen, die duidelijk veel meegemaakt hadden. ‘Zo-zo.’ Mompelde hij terwijl hij me in zich opnam. Ik klemde mijn lippen stevig op elkaar en keek hem aan. ‘Dat was geen hele slimme zet Evanee.’ Verzuchtte de man op strenge toon. ‘Nee.’ Gaf ik toe. In de verte hoorde ik iemand gillen en ik hoopte vurig dat het Naamloos niet was. De man tegenover me staarde me nog steeds onafgebroken aan. Hij frunnikte met zijn vingers aan een ring om zijn vinger. ‘Maar moedig was het wel.’ Fluisterde hij er zacht achteraan. ‘En dat is geen slechte eigenschap.’ Hij glimlacht scheef naar me. Verbaasd keek ik hem aan. ‘Je bent nieuw, is het niet?’ Vervolgde hij. Ik knikte langzaam, mijn vingers trommelden zenuwachtig op het metalen tafelblad. Ik vroeg me af waar het hout gebleven was, ik had het nog niet gezien sinds ik hier binnen gekomen was. Al was dat nog zo lang natuurlijk. ‘Dat dacht ik al.’ Zei hij begrijpend. Licht fronsend keek ik hem aan. ‘Waar ben ik?’ Fluisterde ik zacht terwijl ik om me heen keek. In een wand links van me zaten kleine raampjes waardoor licht naar binnen viel, maar ze waren te hoog om door heen te kijken. Ook deze wanden waren wit, ziekenhuis wit. ‘Je hebt iets gevonden een paar dagen geleden.’ Constanteerde hij. ‘Ja.’ Hij knikte ‘En toen?’ Vroeg hij vriendelijk. ‘Ik heb hem mee genomen naar huis, toen kwam er een man en-’ De man perste zijn lippen afkeurend samen. ‘Als ik het niet dacht.’ Mompelde hij binnenmonds.’ Zijn ogen dwaalden even af. ‘Ik, eh, sorry.’ Stamelde ik. Misschien had ik hem gewoon moeten laten liggen. Zweet stond in mijn handen, van de spanning, onzekerheid die er in me heerste. ‘Nee, je hoeft je excuses niet aan te bieden. Het is niet jou schuld.’ Fluisterde de man met gefrustreerde blik. Zijn grijze ogen bewogen schichtig heen en weer over een beeldscherm voor hem. Het ding was dunner dan papier en deels doorzichtig, maar ik kon niet zien waar hij naar keek. ‘Hoe heette je ook alweer?’ Vroeg hij afwezig. ‘Evanee. Evanee Neal.’ Antwoorde ik zacht. Hij maakte een geluid wat leek op m-mm en keek weer mijn kant op. ‘Wat is er met me gebeurd?’ Vroeg ik zacht. ‘Een begrijpelijke vraag.’ Antwoorde hij. Maar dat was geen antwoord op mijn vraag. ‘Waarom hebben de mensen hier een een chip in hun nek en liggen ze krijsend op de grond als ze gepiep horen?’ Mijn stem klonk angstig. ‘Ook een begrijpelijke vraag.’ Zei hij. Weer geen antwoord. Ik zuchtend kijk ik hem aan. Hij keek terug maar antwoord kreeg ik niet. ‘Zou ik mijn ouders misschien even mogen bellen, ik wil niet dat ze ongerust worden.’ Of het idee krijgen dat ze nog een kind verloren zijn, dacht ik erachter aan. Maar dat zei ik niet. Ik vertrouwde de situatie niet en bovendien ging het ze niets aan. ‘Je ouders zullen niet meer op je wachten Evan en jij kunt ook niet wachten op hun.’ Fluisterde hij. Boos keek ik hem aan. ‘Hoe bedoelt u? Tuurlijk zullen ze wachten!’ Riep ik. Treurig keek hij me aan terwijl hij langzaam zijn hoofd schudde. Ik klemde mijn kaken strak op elkaar, terwijl ik mijn hoofd brak over de betekenis van zijn zin. ‘Hoe weet u mijn naam eigenlijk?’ Vroeg ik terwijl ik kalm probeerde te blijven. Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb mee gekeken net.’ Beaamde hij. Mee gekeken, of te wel er keken meerdere mensen naar me net. Misschien waren de wanden wel ramen, van hun kant dan. Toen ik zweeg boog hij zich wat verder naar me toe. Zijn metale kleurige ogen keken me ernstig aan. ‘Evan, ik weet dat je me niet zult geloven, maar je bent niet meer waar je denkt dat je bent.’ Fluisterde hij voor hij op stond en de deur voor me open hield. Ik opende mijn mond om een vraag te stellen, maar sloot hem gelijk weer omdat ik wist dat ik toch het antwoord toch niet zou krijgen. Misschien mocht hij niks zeggen, misschien vond hij het leuk om me in spanning te houden. Ik zal het niet weten.
Wankelend stond ik op, schoof de stoel aan en liep naar de deuropening. ‘Bedankt voor het redden van mijn leven.’ Zei ik terwijl ik hem glimlachend aan keek. ‘Het waren verdovingspistolen.’ Antwoorde hij terwijl terug glimlachte. Maar het was geen lach van genegenheid. ‘Pas op je woorden.’ Mompelde hij zacht terwijl hij zich omdraaide. Ik knikte, al zou hij het niet zien. ‘Waar moet ik heen?’ Vroeg ik en ik bedacht me dat ik geen idee had waar is was. Maar de man was al verdwenen. Hoe verdwenen al die mensen hier toch steeds? Twijfelend keek ik in het rond. Links van me was een gang, maar rechts ook. Mijn vingers zochten naar het amulet in mijn zak, hij zat er nog gewoon. Ik keek om me heen of niemand me zag, al wist ik dat hier nooit zeker, en hield hem voor me uit. Het licht weerkaatste er meerdere keren in maar er gebeurde niets. Ik vloekte binnenmonds en koos toen de gang naar rechts. Het was verlaten en op een raar gezoem na was het doodstil. Ook hier was het licht zonder zichtbare lampen of ramen. Het gaf me een benauwd gevoel, ik voelde me opgesloten als een vis in een kom. Mijn voetstappen klonken hol door de lege gangen. De woorden van de man klonken na in mijn hoofd. Je bent niet meer waar je denkt dat je bent. Waar ben ik dan wel? Je ouders zullen niet op je wachten. Hoe zou hij dat bedoeld hebben? Zouden ze vergeten dat ik ooit bestaan heb? Of hadden ze even verdriet maar zouden ze blij zijn dat ze van me af waren? Voelde het voor hun misschien als gerechtigheid naar de dood van mijn zusje? De gangen waar ik door liep leken eindeloos. Ik liep er al zeker tien minuten rond maar was nog niemand tegen gekomen. Nog altijd op mijn hoede veegde in een pluk haar achter mijn oor. Er klonk gegil, geschrokken keek ik rond. De gangen waren nog altijd leeg en ik leek de enige te zijn. Ik tikte met mijn vinger tegen de witte muur op de hoop dat er een deur te voor schijn kwam. Maar dat gebeurde niet. Niet dat het logisch was, maar in deze wereld leken dingen niet logisch. Hoe kwam ik hier toch? En nog belangerijker, hoe kwam ik hier weg? In eens tikte er iemand op mijn schouder. Toen ik me omdraaide keken twee dieppaarse ogen me aan. Ik knipperde met mijn ogen op zeker te weten dat ik het goed zag. Het meisje keek me licht glimlachend aan. ‘Hallo?’ Zei ik zacht, nog steeds onder de indruk van haar ogen, die echt paars waren. ‘Gelukkig, je spreekt onze taal.’ Haar stem klonk apart, hoog en met een vreemd accent. ‘Ja.’ Ik stak mijn hand naar haar uit. Ze keek me even vreemd aan maar nam hem toen aan. ‘Evan.’ Zei ik, in een poging vriendelijk te klinken. ‘Wat zei je?’ Vroeg ze fronsend. ‘Evan. Mijn naam is Evan.’ Herhaalde ik, wachtend tot zij haar naam ook zou noemen. Haar mond viel open van verbazing, wat er grappig uitzag. Snel sloot ze hem weer, misschien in de veronderstelling dat ze onbeleefd over kwam. ‘Je hebt een naam?’ Vroeg ze met duidelijke bewondering in haar stem. Fronsend keek ik haar aan. ‘Ja tuurlijk. Is dat raar?’ Vroeg ik voorzichtig. Ze schudde abrubt haar hoofd en keek me eerbiedig aan. ‘Kan ik u misschien ergens mee helpen?’ Vroeg ze op een toon die respect uitstraalde. ‘Als je zou willen, graag!’ Knikte ik, blij dat ik niet meer alleen was. ‘Uiteraard. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ Nog steeds verbaasd over haar plotselinge omslag in gedrag keek ik haar aan. ‘Kun je me wat vertellen over deze plek? En welke dag het is vandaag?’ Vroeg ik twijfelend. Niet alleen haar ogen waren onnatuurlijk, haar haren bevatten een aparte glans die ik nog nooit eerder gezien had. Ze keek me onbegrijpend aan maar knikte toen. ‘U bent in Hakeem, en het is vandaag 1 mei.’ Antwoorde ze, alsof dat de normaalste zaak ter wereld was. Nog nooit van mijn leven had ik van Hakeem gehoord, terwijl mijn topografische kennis best ver reikte. ‘Sorry, maar wat zei je, waar ben ik?’ Vroeg ik. Verbaasd herhaalde ze haar zin. ‘Hakeem.’ Ik voelde het bloed uit mijn wangen wegtrekken. ‘Welk land?’ Vroeg ik in paniek. Haar wenkbrauwen, die ook paars geverfd waren gingen een stukje omhoog maar ze gaf nog steeds beleefd antwoord. ‘Ik denk dat u een beetje in de war bent, er zijn geen landen meer. Die zijn afgeschaft ruim vijftig jaar geleden.’ Fluisterde ze.
Een flinke lap tekst
Commentaar en tips zijn helemaal welkom.
Groetjes hannah41.

Nee grapje, je bent geweldig, dankje!
