In het boek Ruiters en Rechters van Ernest van Loon werd ooit de zogeheten weerstandbiedende hand geintroduceerd: de ruiter houdt druk op de teugel en drijft het paard hiertegenaan tot het paard 'loslaat', dan laat de ruiter ook los. Eerst in stilstand, daarna in beweging. Ogenschijnlijk simpel en duidelijk voor ruiter en paard. Zonder afbreuk te doen aan de methode van Van Loon, die het principe van de weerstandbiedende hand voornamelijk ontwikkelde voor verreden paarden en dit nadrukkelijk steeds combineerde met voorwaarts-neerwaarts strekken, denk ik wel dat die weerstandbiedende hand voor veel misverstanden omtrent nageven heeft gezorgd. Veel ruiters denken immers dat nageven gelijkstaat aan doorknikken, loslaten in de kaak. En gaan dus friemelen, kneden, bibberen e.d. om het paard hiertoe te bewegen. Heb ik ook veel gedaan hoor, het is een val waar je gemakkelijk intrapt als een paard tegen de teugel komt, een eenmaal aangeleerd is het een automatisme dat niet gemakkelijk af te leren is. Maar is dat loslaten ook werkelijk nageven? Naar mijn idee gaat een paard pas nageven wanneer hij zich naar de teugel toe strekt door zijn bovenlijn te stretchen en op te bollen. Daarvoor heeft een paard vertrouwen in de hand van de ruiter nodig, en dat vertrouwen ontstaat pas wanneer de ruiter het paard met een stille, elastisch meegaande hand begeleidt zonder ruis in de vorm van gefriemel, en bovendien (dat wordt m.i. vaak vergeten!) zodanig in balans zit en mee is in de bewegingen dat het paard zijn bovenlijn goed kan gebruiken. Dan kan de ruiter zijn paard aanmoedigen actiever onder te treden en lekker swingend voorwaarts te bewegen. Dan kan hij het paard in houding laten varieren zonder dat de aanleuning verandert. Uiteraard gebruik je daarbij de teugel weleens begrenzend (bijv. bij de halve ophouding), anders loopt het paard alle energie er aan de voorkant uit, maar die begrenzing blijft idealiter steeds elastisch en mag niet ontaarden in terugwerken. Naar mijn idee is het fenomeen dat veel paarden te kort in de hals lopen te herleiden tot een verkeerde opvatting van nageeflijkheid: de kern is niet het doorknikken en loslaten van het bit en het paard op deze wijze licht maken, maar juist het (durven) strekken naar het bit. Dat is waar ik zelf naar probeer te streven. Ik verval heus nog wel eens in te veel handgebruik, maar ik probeer mezelf daarbij zo veel mogelijk voor te zijn
De theorie is altijd mooier en gemakkelijker dan de praktijk ...Ik hoop in ieder geval dat mijn omschrijving een beetje duidelijk is.Nu ben ik benieuwd: wat is volgens jullie de kern van 'nageeflijkheid'? Wat is de achterliggende theorie/methode waar je van uitgaat, en hoe zou jij het juiste gevoel dat hierbij hoort omschrijven?

P