Oh ik ben de eerste 
Ik ga zelf even niet zeggen wat ik van m'n verhaal vind, ik hoor het wel 
Citaat:
Telkens weer, die twijfels, de onzekerheid. Zou ze het door hebben? Ik keek naar haar gezicht. Nee, nee ik wist het zeker, ze had niets in de gaten. Ze ging onverstoord verder met haar boeken in haar kluisje stoppen. Even keek ze opzij. Had ze het door? Nee toch, alsjeblieft. Ik had geen zin in weer zo’n kruisverhoor. Ik hoorde haar al zeggen ‘waar ga je heen? Gister fietste je ook al niet mee. Heb je zoveel vrienden, en zoveel afspraken? Vraagt je moeder zich niet af waar je altijd bent?’. Haha, mijn moeder en zich afvragen waar ik ben. Nee dus. Nooit. Ze zou eerder blij zijn als ik een nacht ergens anders sliep. En dat deed ik dus ook redelijk vaak. Of ik zéi dat ik ergens anders sliep, maar dan bleef ik gewoon de hele nacht op. Van feest naar feest, even naar een vriend en dan de stad weer in. Niemand had toch door waar ik was. Er was altijd wel iemand die nog wakker was en waar ik even kon gaan ouwehoeren.
Langzaam slenterde ik de aula weer in. Ik had geprobeerd zo weinig mogelijk oogcontact te maken met haar, en het was gelukt, ze vroeg me verder niet meer, maar zei me alleen gedag. Ik keek rond of ik iemand zag die ik kende. Aan een tafeltje zaten wat oude klasgenoten van me. Ik bereidde me voor. Tot ziens gedachtes, en welkom masker. Ik zwaaide naar ze en ze zwaaiden terug. Ik plofte neer op een stoel en begon me meteen met het gesprek te bemoeien.
Toen de bel een uur later ging keek ik nog eens rond. Gelukkig, Rene was vrij, met hem kon ik altijd meefietsen naar huis. En als ik dan nog even kletste voor zijn huis, en terugfietste waren we al weer een uurtje verder. Hij vroeg wat ik nog op school deed, en ik antwoordde dat ik wat mensen tegenkwam en per ongeluk was blijven plakken. Gelukkig vroeg hij niet waarom ik helemaal met hem meefietste, want daar wist ik toch geen antwoord op. Ik was blij met Rene, want hij was nooit zo bezorgd.. Hij geloofde wat ik zei en vroeg ook nooit zo irritant verder naar de waarheid. Hij was te dom om door mijn masker heen te kijken en hij had totaal niet door dat ik overal was, behalve thuis.
Zoals verwacht was ik een uur later weer bij school. Het was al 5 uur dus er waren natuurlijk geen mensen meer op school, misschien wat nerden, maar daar had ik ook niks aan. Ik sms’te een jongen die ik vorige week in de stad had leren kennen. ‘Vind je het gezellig als ik even langs kom, of komt het niet uit? Xx’. Omdat ik het antwoord toch al wist fietste ik alvast richting zijn huis, het zou namelijk toch nog wel even duren voor ik er was. Toen ik bij de stoplichten aan het wachten was trilde m’n telefoon in m’n broekzak. ‘Ik moet zo eten, maar je mag wel mee-eten hoor. Zie je zo.’ Met een tevreden glimlach fietste ik verder.
Zijn moeder deed open, en ze wist meteen wie ik was. Haar zoon had al verteld dat ik langskwam, en het mee-eten was geen enkel probleem. Het was het standaard moedertje. Altijd thuis, een klein baantje als vrijwilligster, op een peuterspeelzaal of zoiets, kookte minstens voor 2 personen extra ‘voor het geval dat’, en was altijd vrolijk omdat haar kindjes zo lief waren. Toen ze me binnenliet kwam Jos al naar beneden lopen. We pakten wat te drinken en liepen naar boven. Hij ging dicht naast me zitten, maar ik schoof een stukje op. Hij keek me vragend aan maar ik negeerde het. We keken tv en gingen daarna bij zijn lieve moeder aan tafel zitten om te eten.
Na het eten ging ik weer, ‘ik heb het nog heel druk’ verzon ik. Maar in feite was daar natuurlijk niks van waar. Ik had helemaal niks te doen. Ja, huiswerk, maar daar deed ik niet aan, ik bleef toch wel zitten. Dan kon ik er beter een prettig jaar van maken, in plaats van hard te werken als het toch niets opleverde.
M’n telefoon ging, Barbara belde. Of ik die avond nog de stad inging. Ja, natuurlijk ging ik de stad in, eigenlijk zou ik al met een ander gaan maar voor haar wou ik die afspraak wel afzeggen. Het mag dan op liegen lijken, maar je moet toch wat hè, anders kom je ook zo hopeloos over.
De volgende morgen werd ik wakker in een vreemde kamer. Langzaam kwam ik overeind en ik keek om me heen. Ik lag op een kamer die ik nog nooit gezien had. Ik bleef maar liggen in de hoop dat er straks een bekend iemand binnen zou komen. Ik viel langzaam in slaap maar schrok een halfuur later wakker toen er iemand binnenkwam. Het was een jongen die ik nog nooit gezien had. Hij begon te lachen toen hij mijn verbaasde blik zag. Snel legde hij me uit dat hij het scharreltje van Barbara was, en niet van mij. Gelukkig maar, het zou echt wat voor mij zijn om met m’n dronken kop bij een vreemde te gaan slapen.
Barbara’s moeder had lekkere warme broodjes voor ons drie gebakken. Ik ontkende dat ik een kater had, straks belden ze nog naar huis om te kijken of ik wel veilig thuis was gekomen, en of ik niet onderweg van m’n fiets was afgedonderd. Met een gerust hart stuurde Barbara’s moeder me later daarom ook met een volle maag naar ‘huis’.
Ik voelde me schuldig. Ik had de vorige dag weer minstens tegen tien mensen gelogen. Maar ik kon er ook niks aan doen. Ik kon toch niet aan de hele wereld vertellen wat de waarheid was? Dan zouden ze m’n ouders opbellen, die zouden me voor gek verklaren en dan zat ik volgende week in een gesticht. Dat wist ik zeker, want m’n ouders zouden het wel handig vinden, hun dochter in een gesloten inrichting, opgeruimd staat netjes toch. Maar toch, ik wilde niet liegen. Ik wilde voor altijd en eeuwig m’n masker van het vrolijke meisje afdoen, en de wereld eens vertellen wat er werkelijk aan de hand was. Ik wilde ook zo’n standaard moeder, die overdag werkte en om stipt 3 uur de thee klaar had staan voor als haar dochter thuis kwam. Ik wilde ook wel eens samen met m’n moeder een zielige huilfilm kijken, en ’s avonds lekker shoppen op haar kosten. Maar zo was dat nou eenmaal niet. Zo was het leven van alle andere mensen, maar mijn leven was niet zo. Het was anders, en het zou anders blijven. Ik had het maar te accepteren.
Die zaterdagavond ging ik weer stappen, net zolang tot de tent gesloten werd. Verder weet ik er niets meer van. Ik werd wakker bij het muurtje van de schuur van iemand. Snel stond ik op en fietste ik weg, want m’n fiets stond gelukkig naast me. Die middag zwierf ik in de stad rond, want gelukkig was het koopzondag. Soms kwam ik een bekende tegen en winkelde ik mee, voor de ander uiteraard, ik had geen geld. Gelukkig waren de meeste wel zo aardig om me wat te drinken aan te bieden, en zo kwam ik mijn dag weer door. Ondertussen was ik al sinds vrijdagochtend niet meer thuis geweest. Maar ik had geen sms, geen telefoontje, helemaal niks. Waarschijnlijk hadden mijn ouders het niet eens door. ‘s Avonds ging ik weer naar Barbara toe, we keken films tot twaalf uur, en toen werd ik weggestuurd door haar moeder. We moesten naar bed, want morgen moesten we weer naar school toe. Omdat ik niet naar huis wou. Ik bedoel, niet naar huis kon, ging ik maar weer naar Jos toe. Ik bleef bij hem slapen. De volgende morgen spijbelde ik drie uur, en rond een uurtje of elf fietste ik naar school toe. Ik had geen idee waar m’n schooltas was, hij lag ongetwijfeld bij Jos of Barbara, maar ik had geen zin om hem op te halen.
De dag was zwaar voor mij. Ik was brak van het weekend en de lessen leken wel twee keer zo lang te duren als normaal. Gelukkig deed mijn masker het nog prima. Het ‘lichte katertje van zaterdagavond’ liet ik doorschemeren, maar verder was er helemaal niks aan de hand. M’n schooltas was naar de maker (rits kapot) dus ik kon m’n boeken ook niet mee nemen. Iedereen geloofde het. Waren ze dan zo dom of was ik ondertussen een expert in liegen geworden?
Het laatste uur kon ik niet meer aan. Helaas vond Esther het een goed plan, dus ze liep weer mee naar de kluisjes. En zoals elke schooldag kwam er weer die vraag. ‘Fiets je mee?’. Ik irriteerde me al mateloos aan haar, de hele dag, omdat ik chagrijnig was natuurlijk, maar ook omdat ik heel goed wist dat ze iets doorhad. ‘Nee, Esther, ik fiets NIET mee naar.. ‘ ik slikte ‘.. naar huis’. Verbaasd keek Esther me aan. Ze was gewend dat ik een grote mond had, en ineens kwam ik niet uit m’n woorden. Samen liepen we naar onze fietsen, ik moest naar de sportschool had ik haar wijsgemaakt, dus ik kon een klein stukje meefietsen. ‘Wil je dan nooit naar huis, of lijkt dat nou gewoon zo?’ vroeg Esther plotseling.
En het werd me teveel. Alles en iedereen werd me teveel. Ik voelde m’n woede naar boven komen. Ineens kon het me ook niets meer schelen. Ik begon te schreeuwen. ‘Of ik naar huis wil? Wat denk je nou meid. Dat ik het leuk vind zoals het is? Iedereen met hun perfecte leven, en ik, bijna zonder leven. Denk je dat ik niet naar huis wil? Natuurlijk wil ik naar huis. Maar het kán niet. Heel soms, echt heel soms kan ik even naar het huis dat mijn ‘thuis’ heet. Soms..’ schreeuwde ik woedend, en toen barste ik in huilen uit. Esther omhelsde me. ‘Vertel me eens wat er is’ zei ze zachtjes. Ik keek haar recht in haar ogen en zei ‘een huis, is je thuis. Maar ik heb geen thuis. Ik voel me niet goed thuis, ik heb ruzie, er word geschreeuwd, gescholden en gevloekt. Nooit is het eens gezellig. Dat is geen thuis. Dat is onderdak. En onderdak kan ik ook wel ergens anders vinden. Maar als je het graag weten wil. Ja, ik wil naar huis. Maar m’n huis is m’n thuis, en 'thuis' heb ik niet, dus ik kan niet’.