
I
Mensen hadden haar maar een vreemd kind gevonden. Vreemd in de breedste zin van het woord, hoewel ze aardig was en altijd beleefd. Maar ze was vreemd. Als de andere kinderen op de peuterspeelzaal om het hardst schreeuwden over wie nu met de grote rode bal mocht spelen, dook zij in een hoekje en staarde wazig voor zich uit, haar knieen opgetrokken, haar kin er bovenop. Het leek alsof alles langs haar heen ging. Als haar juf haar vroeg of ze niet mee wilde spelen, schudde ze lichtjes haar hoofd en staarde verder in de diepte.
Toch was ze niet dom. Als je haar niet kende was dat moeilijk te bevatten, want ze praatte niet met je en bekeek alles alsof ze het voor de eerste keer zag. Alles verwonderde haar. De knopjes van de lampen, die ervoor zorgden dat het licht en donker werd, de plastic zakjes die knisperden als je ze in je handen pakte, de schoenen van de mensen die piepten over de vloer (en over elke vloer piepten ze anders), de zon die vanzelf door de hemel bewoog zonder benen en licht gaf zonder stekker, elastiek dat telkens weer dezelfde vorm aannam, bomen die hun blaadjes verloren, dood leken maar toch niet dood waren, vuur dat warmte gaf en angst inboezemde. Alles werd uitgebreid bekeken, vastgepakt, geproefd... niets was veilig voor haar voorzichtige onderwerping. Het was geen wild kind. Nooit had ze iets uit baldadigheid gebroken, slechts een keer had ze een potje omgestoten toen ze schrok van sinterklaas. Ze praatte weinig, nam alles in zich op. Wat ze zei was weloverwogen en verstandig, en onbegrijpelijk voor de andere kinderen in haar klas. Ze vroeg zich dingen af die anderen oninteressant vonden, bijvoorbeeld aan welke kant de velletjes van de wc-rol moesten hangen (tegen de muur of van de muur af) en waarom het water uit de tuinslang niet meteen een mooie straal gaf, maar het eerste water er met horten en stoten uit kwam. Als ze zulke dingen dan vroeg kreeg ze een vluchtig antwoord waarvan ze zelf ook wel wist dat het niet waar was, of werd ze gewoon genegeerd. Kinderen horen te spelen, niet te vragen.
Achter haar rug om werd er over haar gepraat, en dat wist ze. Haar ouders die avonden achtereen praatten met een wanhopige juf die niet wist wat ze met haar aan moest. En eerlijk gezegd wisten haar ouders het ook niet goed. Ze hielden van haar, maar daar bleef het bij. Ze konden haar niet goed begrijpen. Niemand kon dat, alleen zijzelf. Zijzelf, en haar vriendje Ruby. Een lief jongetje dat zich graag op de achtergrond hield, een rijke fantasie had en bang was voor de jongens die in de pauze de voetbal tegen iedereen aan probeerden te schoppen. Een jongetje dat door zijn moeder angstvallig binnen werd gehouden omdat hij alles voor haar was.
Maar dat was nog niet eens het vreemdste aan haar. Dat was niet hetgene waardoor mensen even als verstijfd stonden als ze haar zagen, terugdeinsden en hun adem stokte. Dat was niet hetgene waarom de meesten liever uit haar buurt bleven, die hetgene waardoor ze zo eng was. Dat waren haar ogen. Haar ogen waren niet blauw, bruin of grijs, maar felgroen, onnatuurlijk groen, en ze leken op te lichten als ze je aankeek. Wie in haar ogen had gekeken zou dat niet meer vergeten. Die zou niet meer vergeten een meisje gezien te hebben dat de ogen van een kat had. Als ze vijfhonderd jaar geleden had geleefd hadden ze haar op de brandstapel gegooid.
Zelf merkte ze het wel. Ze was alleen nog te jong om beledigd te zijn, om het vreemd te vinden. Hoe weet je of je normaal behandeld wordt als je nooit anders bent behandeld? Hoe weet je dat je als kind achter een stomme rode bal aan moet huppelen en niet geacht wordt vragen te stellen over velletjes toiletpapier? Hoe weet je dat je moet leren knikkeren, en niet moet leren lezen, als mensen zeggen dat je moet leren lezen en niet moet knikkeren? Hoe weet je dat je een hekel moet hebben aan leren terwijl mensen zeggen dat leren leuk is? Het was haar een raadsel. De vergeefse pogingen die ze had ondernomen nadat haar ouders hadden gezegd 'ga nou eens leuk spelen met de meisjes' waren uitgelopen in fiasco's: twee tanden door de lip en een blauw oog omdat ze viel bij het touwtjespringen (ze wist niet dat sommige draaiers er een hobby van maakten het de springer extreem moeilijk te maken) en daarna het zware touw tegen haar hoofd kreeg. Het plezier om te spelen was bij haar even weggenomen. Een klein voordeel was wel dat haar blauwe oog zo dik was dat haar oog niet meer te zien was, waardoor mensen eerder de neiging kregen om dicht bij haar te zijn en met haar te praten, hoewel ze daar niet bijzonder veel prijs op stelde. Gedurende haar hele basisschoolperiode is ze er uiteindelijk toch weer op uitgekomen dat ze niet echt geschikt was om met anderen te spelen. Ze kon het gewoon niet.
Toch werkte ze hard en ze was een voorbeeldige leerling te noemen als ze wat kinderachtiger was geweest. Wat brutaler, speelser en dommer. In ieder geval geen vragen stellen die de juf niet kan beantwoorden. Dat brengt de juf namelijk in verlegenheid, en dat had ze ook al snel door. Ze vond het vreemd. Juffen waren er om je iets te leren. Waarom reageerden ze dan zo pinnig als je ze vroeg waarom mensen dachten dat brontosaurussen niet piepten? De dingen die ze graag wilde weten konden door niemand in haar omgeving beantwoord worden, zodat ze zelf aan de slag ging met haar rijke fantasie en theorieen maakte die ze opschreef in werkstukken, die door haar juf in stilte werden bestempeld als zinloos, en die haar deden afvragen in wat voor wereld het kleine meisje leefde.
Slechts een lerares, een invaller, had haar aan zich weten te binden. Toen zij zag dat het meisje alleen in een hoekje aan het nadenken was, was ze zwijgend naast haar gaan zitten, en begon na een tijdje te vertellen over het ontstaan van de aarde en de tegenstrijdigheid van gedachten. Het meisje had in stilte geluisterd, genietend van die geest die zich dezelfde dingen afvroeg als zij, die haar vragen serieus probeerde te beantwoorden, die eerlijk tegen haar was. Ze had aan de invaller gevraagd hoe het kwam dat mensen nu niet meer naakt durfden te lopen, waarom politici niet doen wat ze beloven en waarom kinderen achter een rode bal aan horen te rennen, terwijl ze tegelijkertijd horen te leren. De invalster had haar zachtjes verteld wat ze wist, wat ze dacht, wat zij zich zelf afvroeg. Ze had haar uitgelegd dat ouders wilden dat kinderen speelden, maar ook wilden dat ze leerden, en dat dat inderdaad vreemd klonk. Dat er dingen van een kind verwacht werden die uit het kind zelf moeten komen, maar ook dat er dingen van een kind verwacht werden die van buitenaf moeten komen. Dat ze zoiets dacht. Dat van een kind verwacht werd dat hij het liefste speelde en niet graag leerde, en dat de ouders wilden dat het kind leerde en minder speelde. Het hoorde allemaal bij de opvoeding. Of het waar was wist de invalster niet, en ook de latere verhalen die het meisje had gehoord bevestigden het verhaal van de invalster niet helemaal. Maar het meisje was nooit vergeten dat er iemand was die serieus met haar gepraat had, die haar had gezien als een gelijke, die haar anders-zijn begreep. Waar de invalster ging, daar ging het meisje, haar handje stevig in de hand van de juf als ze langs de ballende jongens liepen. Samen lazen ze gedichten en de invalster vertelde verhalen waar het meisje met open mond naar luisterde. Ze leerde haar steeds beter kennen en raakte bijzonder op haar gesteld. Het was ook die invalster die haar barre schijn voor het eerst had weten te doorbreken en haar ouders had verteld dat het een bijzonder, intelligent meisje was. Het afscheid viel dan ook zwaar voor het meisje: de gedachtes aan de schooldagen zonder de invalster waren als een grijze gloed in haar gedachten. Dagen zonder gesprek en begrip zouden weer aanbreken. Maar toch had de invaller bij het meisje een poort naar buiten geopend, waardoor ze zich nooit meer zo eenzaam voelde als voorheen.
Het was pas op de middelbare school dat ze de wereld om zich heen een beetje leerde accepteren. Ze had haar leraressen op de basisschool verbaasd met een geweldig resultaat voor haar eindtoets, waardoor zelfs een leraar Latijn trots moest zijn om haar in de klas te hebben. De structuur van de lessen deed haar goed en ze luisterde vol bewondering naar alle mooie dingen die de leraren te vertellen hadden. Allemaal dingen waar ze op de basisschool geen antwoord op hadden geweten. Mensen waren anders, dingen waren anders, en vol verbazing merkte ze dat je bepaalde dingen gewoon niet meer kon doen op een middelbare school. Dat er een hele speciale sociale structuur was. De speciale regels die alleen te kennen waren als je er elke dag, van negen tot vier, in werd ondergedompeld. Als je deel was van het geheel dat de regels maakte; als mensen van je verwachtten dat je naar die regels leefde.
Ze merkte wel dat ze er niet inpaste. De vreemde blikken die ze naar zich toegeworpen kreeg op de gang prentten zich in haar hoofd, en ze wist dat ze anders was. Ze kon nooit volledig deel uitmaken van dat geheel, die structuur, want ze was anders. Maar, in tegenstelling tot vroeger, kon haar dat nu wel wat schelen. Ze ging zich voor het eerst in haar leven echt bekommeren om hoe ze eruit zag. Met kleurlenzen, die haar eigen kleur maskeerden, met kleding die andere mensen ook droegen en met interesses die haar niet interesseerden. Ze schoof haar gedichten terzijde, ging uit, kreeg drankjes over haar heen en kletste met de meisjes over de knapste en lelijkste jongens van de school. Het leek na een half jaar net alsof ze erbij begon te horen, en haar oude zelf langzaam vervaagde in de hoofden van de anderen.